Ariëns 50 jaar   1860 - 1910       Interview met Ariëns in dagblad Het Centrum, 25 juni 1910

Bij Dr. ALPH. ARIËNS.

Dr. Ariëns werd 26 April jl. vijftig jaar.

Die verjaardag had, bij een man van zijn beteekenis, een afzonderlijk artikel verdiend, en ik had mij reeds tot schrijven gezet, toen het mij inviel, dat het voor de lezers ongetwijfeld veel interessanter zou zijn, in die kolommen den doctor zelven 't woord te geven en hem, mocht hij daartoe bereid worden gevonden, iets te laten vertellen uit zijn leven.

Hij was bereid... gelijk hij altijd bereid is wanneer anderen iets van hem vragen. Wel schreef hij mij, een hekel te hebben aan die dingen; dat hij eigenlijk niet deugde voor een interview, dat hij mij zou tegenvallen — erg zelfs! — maar wilde ik hem absoluut op de pijnbank hebben, vooruit dan maar. Dat had hij wel over voor de vriendschap!

Ik ging. In mijn dubbele qualiteit van journalist en van vriend. Maarssen is niet het schilderachtigste Vechtdorp, maar toch wel interessant. In elk geval mist 't kijkje, dat men van uit de mooie, door Jan Stuyt ingerichte werkkamer der pastorie heeft op de oude Hollandsche ophaalbrug, zijn bekoring niet. Maar sprekend met den pastoor, of liever luisterende naar hem, blijft er niet veel over van de omgeving. Men hoort en ziet alleen hem en men wordt getroffen door de eigenaardige harmonie van zijn uiterlijk, zijn woord, zijn geste. Men kan zich niet voorstellen, dat hij een andere stem zou hebben, of dat hij minder beweeglijk zou zijn, en alles, ook het buitengewone, wordt heel gewoon en heel natuurlijk bij hem... Men vindt het in 't geheel niet vreemd, dat hij, al pratende, nu eens opstaat, dan weer neerzit, dat plotselinge overgangen toeklinken uit zijn toon, dat hij soms de lippen samendrukt of de wenkbrauwen hoog optrekt in een moment, dat door Toorop is vastgelegd, en dan eensklaps het gelaat ontspant tot een helderen lach. Wanneer hij spreekt, moet er buiging en cadans zijn in zijn stem, en ik kan mij voorstellen dat, naar zijn gevoel, het woord niet af zou wezen, het gezegde niet volledig, wanneer het gebaar ontbrak. Wat in hem bruist, heeft niet slechts klank, maar ook beweging en expressie noodig. Het is de ziel, die spreekt door gansch het lichaam.

Wij begonnen bij het begin; en wat mij daarbij onmiddellijk trof, was het warme accent, waarmee de doctor in 't voorbijgaan memoreerde, dat de zesentwintigste April de feestdag is van O. L. Vrouw van Goeden Raad. Hoe sprankelt altijd in het echt-Roomsche hart, van priester en van leek, de vereering voor de zoete Moedermaagd! En plotseling flitste in mij op de heugenis aan een woord van dr. Schaepman over O'Connel1, dien groote onder Ierland’s grooten, die zijn Ave Marijke bad met het kinderlijk vertrouwen van den eenvoudigsten boer.

Dr. Ariëns verhaalde mij van zijn eerste studiejaren: “Ik dobberde langen tijd tusschen tweeërlei levensstaat. Het was de stille wensch van mijn vader, dat ik advocaat zou worden, als hij, terwijl mijn moeder' - evenzeer in stilte - hoopte, dat ik eens priester zou zijn. Ik zelf aarzelde, aarzelde...

Het priesterschap trok mij aan, o ja, maar ik zag er tegen op. Ik dobberde en bleef dobberen. Op Rolduc kreeg ik mijn opleiding, en deed admissie examen voor de universiteit. Nu moest ik kiezen of deelen. En ik besliste. Priester zou ik worden, en na de voorbereidende studiën verwisselde ik Rolduc voor Rijsenburg. Toch scheen men iets van een rechtsgeleerde in mij te zien. De president van het groot-seminarie drong er op aan, toen ik, priester zijnde, naar Rome zou gaan, dat ik mij op het kanonieke recht zou toeleggen. Maar ik heb in Rome vooral philosophie gestudeerd... O, een heerlijke tijd was dat! Rome heeft me ontdooid! Ik heb er mijn... humaniora gemaakt! Zie je, dát is het voorrecht wanneer je, reeds priester zijnde, naar Rome gaat. Je bent dan veel vrijer dan een seminarist en ondergaat veel sterker den indruk van de stad, van het land, ja de wereld - urbis et orbis. Je wordt volop Romein. Ik werd het. Ik bracht ginds mijn vacanties door, reisde, studeerde, zwierf. Ah, dat zwerven door Italië! Ik deed het nu eens met anderen, - ontmoette er Dunselman en Van Looy - dan weer alleen. Je leert er zoo goed het volk door kennen. Het volk in al zijn klassen en in zijn eigenaardigheden, in zijn vreugde en zijn lijden. Je leert er voor het volk voelen. Ja ook dat! Door Sicilië zwierf ik alleen, en - de sociale angel moet er destijds al bij me ingezeten hebben - ik kroop in de zwavelmijnen, praatte met de menschen, informeerde naar hun verdiensten, naar hun werktijd en teekende alles op. Primitief ging het er toe. Langs gewone trappen daalden de mannen en de jongens - kleine stumperds van 9 à 10 jaar - af in de mijn en verdienden er - laat eens zien - ja, de mannen, naar ik meen, ongeveer 70 cent per dag en de jongens een kwartje. Die stakkers waren met weinig tevreden en ze deden het zware werk omslachtig, voor ’n beetje geld. Ik gaf hun eens den raad wagentjes aan te brengen met katrollen, om zó den zwavel naar boven te hijschen. Maar...wat zouden de kinderen dan verdienen, vroegen ze. Toen ik hen langs de lange donkere trap omhoog zag kruipen, met de groote brokken zwavel op hun blooten ingetogen rug, en het steunen hoorde bij elken tred dien ze hooger kwamen, zei mijn kameraad: ‘Hier kunt ge denken aan den derden Hellezang van Dante: Quivi sospiri... ed alti guai...’ daar klonken zuchten en weeklachten door de donkere lucht... Toch schenen die menschen niet ongelukkig, ik heb ten minste gezellig met hen kunnen praten.”

“En u voelde toen in u groeien de sociale roeping?”

“Ja, maar nog niet precies zoals u bedoelt! Ik dacht meer te werken voor de arbeiders in den trant van Kolping of Don Bosco. Geen sociale rechtvaardigheid, maar charitas. Ik heb eens een heelen dag bij don Bosco in Turijn doorgebracht en dat behoort wel tot mijn mooiste herinneringen van Italië. Hij kon nauwelijks meer gaan, maar 't was aandoenlijk te zien, wat die krachtige Turijnsche mannen, die toen juist feest bij hem vierden, den ouden man ’n liefde toedroegen. Ik heb toen ook de stichting van den in 1842 overleden Turijnschen kanunnik Cotto Lengo bezocht, het zoogenaamde ‘Huisje der Goddelijke Voorzienigheid’, dat.... een dorp van gestichten is voor alle mogelijke menschelijke ellenden. Fondsen waren er niet, maar 4.000 verpleegden, die jaarlijks 1.500.000 franken kostten, te incasseeren door de Goddelijke Voorzienigheid. ‘Een gevaarlijk bezoek voor u!’ heeft mij eens lachende een vriend gezegd.”

“Kort en goed, ik kwam met beslist sociale neigingen naar Holland terug en was daarom heel blij, toen de Aartsbisschop mij Enschede als standplaats aanwees. De behoefte aan organisatie voelde ik daar terstond, maar ge weet, dat die behoefte toen nog niet zoo algemeen erkend werd, en ik wendde mij om raad tot Van Nispen, den praeses der Gezellen-vereeniging te Amsterdam. Ik begreep, dat ik, bij hetgeen ik wilde beginnen, mijn positie op het spel zette, maar Van Nispen stak mij een hart onder den riem: als je 't goede vóór hebt, moet je er alles voor over hebben, zei hij. Hij schreef toen aan den Aartsbisschop, Mgr. Snickers, en die heeft me heerlijk geholpen. Monseigneur was een ideaal van een man. Ik kon met hem spreken, vrij uit, en hij schonk mij zijn vertrouwen, mij, den jongen, pas bèginnenden kapelaan. Er moesten moeilijkheden overwonnen worden; er was onverschilligheid, antipathie, wat al niet! Maar de Bisschop was er voor, hij was vóór de arbeidersvereniging, en daarmede was de zaak gewonnen: Hij gaf meer dan zijn woord, hij steunde metterdaad. “Monseigneur, zei ik, met al de moedigheid van mijn jeugd, de wereld gelooft aan geld; als U mij geld geeft, zal men gelooven, dat U mijn plannen heeft goedgekeurd.” Honderd gulden zou ik krijgen, meende men; die gaf Monseigneur altijd, als er het een of ander te steunen viel. Maar ik deed mijn hand open, waarin de gave van den Bisschop gevallen was. “Alsjeblieft, vijfhonderd gulden heb ik gekregen.” En dan dat merkwaardige klare inzicht van den Bisschop, in een tijd, toen er nog zoo weinig sociaal besef leefde onder ons. “De werklieden hebben zoo dikwijls recht van spreken”, zeide hij. En toen de vereeniging er komen zou en Schaepman en ik meenden, dat een geestelijke president moest wezen, - we zaten toen nog gevangen in het stelsel van Kolping met zijn ‘geistlicher Praeses’, wat voor Twenthe heelemaal niet deugde - was het weer Monseigneur die zei: “Dat is niet goed; op den duur willen de menschen dat niet, zij willen niét als leeken op deze wijze onder een geestelijke staan; maak er een geestelijk adviseur van.” Ja, een echt democratische Bisschop was hij, een steun en een kracht; ook later.”

“Kreeg u ook niet aanmoediging uit Rome?”

“Ja, in 1888, toen ik in Rome was bij den Paus, vroeg ik Leo XIII om zijn zegen voor de organisatie en de H. Vader gaf mij dien gaarne. Daarop eerst ben ik begonnen. Dan werkten de omstandigheden mee. Er was woeling en strijd in die dagen. In de arbeiderswereld hadden de socialisten geagiteerd. Het was in den eersten tijd van Nieuwenhuis en anderen! De fabrikanten zetten zich schrap en bij Ter Kuile en Morsman kwam het tot een staking. Het ging hard tegen hard! Een aantal arbeiders zouden niet meer in de fabriek mogen komen. Ik ben toen eerst met de twee dominees Oosterzee en Schuurman bij de fabrikanten geweest, om die wat zachter te stemmen, maar zonder succes. “Zachte heelmeesters maken stinkende wonden”, zei een van de heeren. Ds. van Oosterzee repliceerde toen heel handig: “Ja maar strenge heeren regeeren niet lang”, maar het bleef erbij, ons onderhoud had geen resultaat. Alleen dit misschien, dat het volk begreep, dat ik op zijn hand was. Toen zijn wij 't van den anderen kant gaan probeeren. Eerst bij het stakingscomité, toen bij de stakers in een kroeg, en toen 's middags nog eens op straat bij de fabriek en dat lukte. De socialisten waren woedend, maar de meeste anderen waren, geloof ik, wel blij dat er een eind aan den langen strijd was gekomen. Ik heb toen van de katholieke arbeiders dat mooie Maria en Jozefbeeld op mijn boekenkast gekregen en onze beweging werd opeens populair.”

“U noemde zo-even Dr. Schaepman. Had u toen reeds veel relatie met hem?”

“Neen, niet zooveel en ook later niet, althans geen intieme relaties. Op het grootseminarie behoorde ik tot zijne leerlingen, en natuurlijk, ook tot zijn groote bewonderaars. Wij zagen verbazend hoog tegen hem op. Zijn stukken in De Wachter heb ik verslonden. Na zijn schitterende rede op de protestmeeting te Utrecht in 1888 schreef ik in de ‘Katholieke Gids’ over hem. Ik was toen echt enthousiast maar tot een warme persoonlijke verhouding kwam het niet, kwam het nooit. Mijn kijk op onderdelen der sociale beweging was nog al eens een andere dan de zijne. Dat belemmerde een geregelde en aangename samenwerking. Ook een groot man als hij kan nu eenmaal niet tegelijk Mozes op den berg zijn, die de tafelen der wet toont en Jozuë, die vecht in de vlakte. Maar zijn invloed op mij is toch onbetwistbaar en groot geweest. Hij trok voor mij de groote lijnen, hij had van die pakkende woorden, die een mensch bijblijven en drijven tot daden. Zijn democratische ideeën over eigendom, arbeid en uitbreiding van volksinvloed sleepten mee. En dan zijn vereering voor Manning! ‘Salus ex Nordicis’ was zijn leus: het heil moet komen uit het Noorden. Hij behoorde tot degenen, die wachtten op de encycliek ‘Rerum Novarum’, en wat hij daarover in zijn Vlissingsche rede gezegd heeft, is het beste, wat er over gezegd is. Maar om op Twenthe terug te komen en op de organisatie, ja, daarover liepen onze inzichten wel eens uiteen. Zoo bijvoorbeeld over den Twentschen Fabrieksarbeidersbond.”

“De Roomsche textielbewerkers van Enschede, Oldenzaal, Hengelo, Almelo, Borne en Haaksbergen hadden zich spoedig tot een districtsvakbond vereenigd, en ’t was duidelijk, dat dit noodig was. Maar Schaepman wilde er niet aan. ‘Heb je ooit zo’n centralisatie in de middeleeuwen gezien?’, vroeg hij. ‘Ja zeker, die waren er ook toen, adres aan de Silezische kleermakers, die in vijf en dertig steden verbonden waren. Maar al was dat ook niet het geval, wat zou er uit volgen voor onze moderne industrie?... Gelukkig kreeg hij later andere gedachten en verdedigde hij zelfs op het voetspoor van dr. Schräder met warmte de nationale vakorganisatie.... Ja, het gistte wel eens tussen ons. Kijk, hier heb ik een heel bundeltje . brieven van hem en ze zijn niet altijd even vriendelijk voor mij. Maar krachtmenschen als Schaepman zijn in den regel nog al lastig. Dat schijnt er zoo bij te hooren. Mgr. Von Ketteler was ook niet gemakkelijk. Van den anderen kant heb ik dikwijls veel steun van Schaepman ondervonden. Aanvankelijk was hij vol lof voor den Katholieken Werkman en zoodra het Kruisverbond was opgericht, spoorde hij, al voelde hij minder voor de onthouding dan voor de matigheid, de arbeiders aan, er lid van te worden. Een eigenschap van Schaepman, die mij altijd bijzonder getroffen heeft, was zijn eerbied voor het gezag, zijn gehoorzaamheid. Als hij zei: ‘De Bisschop wil ’t zoo’, of: ‘De Bisschop heeft 't zoo gezegd’, dan was de zaak voor hem uit.”

“U vindt 't zeker jammer, dat de katholieke arbeiders te Enschede tegenwoordig zoo verdeeld zijn?”

“Natuurlijk, maar ik ben te zeer optimist om aan de toekomst te wanhopen. De jonge Unitas- leden, die nooit in de R. K. ArbeidersVer. geweest zijn, ken ik niet, maar de ouderen zijn veel te verstandig om niet in te zien, dat een verblijf buiten de Arbeidersvereniging, vooral voor hun kinderen, een groot gemis is, en ze zijn ook veel te goed Rooms, om dat niet erg te betreuren. 't Is wel hard voor hen, om een Bond te verlaten, die voor Twenthe in zijn ouden vorm (toen de leden nog lid van de A.V. waren) niets geen kwaad deed, maar als Christenmens moet je soms offers brengen. 't Zou veel helpen, als onze katholieke patroons hun het goede voorbeeld gaven. Ik heb me onlangs vergist, toen ik de meening uitte, dat de ‘neutrale’ patroons-vereenigingen zich veelal tot economische doeleinden bepaalden: de laatste maanden hebben bewijs op bewijs van het tegendeel gegeven. Als van die zijde meer naar den wensch van het Episcopaat gehandeld werd, zouden de arbeiders stellig volgen.”

“U sprak daar van het Kruisverbond...”

“Dat was een kind van mijn wanhoop. Er werd enorm veel gedronken in Twenthe en ik kon mij niet voorstellen, dat de vierde stand er ooit zijn roeping zou vervullen, als de jenever niet aan kant kwam. Maar het is een dwaasheid te meenen, dat zonder mij de beweging niet gekomen zou zijn onder de Roomschen. 't Is ook een fout in het boek van Gerard Brom, dat het veel te veel mijn naam noemt. Ik ben volstrekt geen factotum geweest, het lijkt er niet naar. De tijd was rijp voor de drankbestrijding en zij nam een groote vlucht door de ontwakende arbeidersbeweging. De vonken vlogen links en rechts, ik heb ze aangeblazen nu ja, en ideeën gelanceerd, maar anderen hebben even hard als ik voor de verspreiding gewerkt. Hoe zou 't er met onze drankbestrijding uitzien als we kapelaan Simonis en pater Rijken niet gehad hadden?... Of Ermann en Banning ?... Of de zonen van den H. Franciscus? En laat ik vooral Ruys niet vergeten, die Noord en Zuid en alle groepen onder ons heeft saamgebonden en - gehouden. Ruys is het grootste organiseerend talent, dat wij bezitten. Zie maar naar Limburg. In elke behoefte wordt daar terstond voorzien door een mooi en grootsch organisme. Geen lokaal comiteetje met mooie namen op papier, maar een ding, dat leeft en werkt in en voor de heele provincie. Ruys vindt direct zijn mannen of hij vormt ze en geeft dan heel gauw zelfbestuur, zooals Engeland met Transvaal deed.”

«En is de drankbestrijding nog altijd uw groote liefde?”

“Ja, ik verkeer in het tweede stadium van Schiller: ‘Die Leidenschaft flieht, die Liebe soll bleiben’. Ik mag de drankbestrijding ook hierom zoo graag, omdat zij op tal van plaatsen, waar men van vereeniging beslist afkerig was, ongemerkt den boom van het vereenigingsleven geplant heeft. En dan óók, omdat aan den boom van het Kruisverbond vruchten rijpen voor alle andere vereenigingen. Uit de drankbestrijding komen propagandisten voor al wat goed is. Daarom zei een vriend van mij terecht: ‘als ik pastoor word, begin ik met het Kruisverbond, de rest volgt vanzelf’. Zie eens hier: wanneer men 'n andere vereeniging opricht, valt er altijd te schiften. Je krijgt er allerlei elementen bij elkaar, ook minder gewenschte, die een of andere bijbedoeling hebben. Maar in de drankbestrijding vind je niet Jan Rap en zijn maat, maar menschen, wien het zuiver en alleen om het goede te doen is. De drijvende kracht is daar alleen de Christelijke liefde en de kern, die je in andere vereenigingen eerst krijgt na lang zuiveren en zoeken, staat bij de drankbestrijders terstond voor je. Dit worden dus vanzelf de voorvechters in onze heele katholieke sociale actie. Ik heb 't zelf in Enschede ondervonden. Eerst met de oprichting van het Kruisverbond - maar ook terstond daarna - kwam gezond frisch leren in de Arbeidersvereeniging, de vakbeweging, enz. Ook voor de pers leverde het Kruisverbond de beste ijveraars.

Hier vroeg ik, hoe dr. Ariëns over den huldigen toestand der Roomsche pers in ons Vaderland dacht.

“Ze maakt een prettigen indruk en heeft zich prachtig ontwikkeld. Vergeet niet, dat we in een land wonen met slechts even 2 miljoen katholieken. En dan kunnen we toch wijzen op een reeks dagbladen, die gelezen mogen worden, op heel wat journalisten, die hun tijd begrijpen, met frissche eigen gedachten, altijd strijdvaardig en... waardig. Hoe ik over Het Centrum denk, is geen geheim voor u. En weet ge, dat ik jaren geleden, toen ik nog maar kort kapelaan in Enschedé was, op het punt heb gestaan, om aan de redactie van De Tijd te komen? Ik had toen al het een en ander geschreven: mijn Pellegrino en opstellen hier en daar. Ik zou een rectoraat krijgen in Amsterdam en ik geloof, dat alles al zoo wat klaar was. Maar ik voelde toch meer voor de sociale bewegingen. Schaepman, wiens advies ik vroeg, ried mij, met 't oog daarop aan, om in Enschedé te blijven. Toch heb ik op mijn tijd, zooals gij weet, geofferd aan de journalistiek. Ook in ander opzicht is onze partij vooruitgegaan. We hebben veel knappe menschen in het openbare leven gekregen, waaraan de kiesrecht uitbreiding zeker niet vreemd is. Bij de toenemende politieke ontbolstering der massa kan men wel thuis blijven, wanneer men geen hersens in het hoofd en daden in de vuist heeft.”

Ik vroeg dr. Ariëns, of zijn sociale arbeid niet belemmerend had gewerkt op het pastorele leven...

“Dat kan ik niet zeggen. Ik heb aan Mgr. Snickers te danken, dat ik die twee altijd heb moeten combineeren. Ik heb in 't begin wel eens gevraagd om een uitsluitend socialen werkkring, maar ik ben erg blij, dat Mgr. mij daarin niet ter wille is geweest. Het contact, dat ik als kapelaan met 't volk had, maakte mij, dunkt me, voor ’t sociale werk geschikter. En het sociale werk verhoogde weer de vruchtbaarheid van de zielzorg met 100 percent. Zeker, de pastorele arbeid is het mooiste wat er is. Maar door de vereenigingen, door de pers kan die arbeid worden bevorderd en geschraagd, en ontzettend veel voor het godsdienstig zedelijk welzijn gedaan. De leemte, die ontstaat bij het gemis dier beide machten, kan nooit worden aangevuld. Door middel van de vereeniging kunnen tientallen, kunnen honderden menschen apostolische arbeid verrichten, die anders onverricht zou blijven. Ik herinner mij, hoe te Enschedé in korten tijd door een propaganda club drie honderd abonnees werden geworven voor een katholiek dagblad. En ga nu eens na, welk een geestelijke schade er zou zijn aangericht, wanneer die drie honderd abonnees géén Roomsche courant waren gaan lezen. Ze hadden dan naar alle waarschijnlijkheid drie honderd dagen per jaar de preek van een liberaal of socialistisch blad te hooren gekregen. En wat richten wij met onze énkele preek op Zondag daartegen uit? Bovendien, laat men ook dit niet vergeten: de sociale werkers leeren 't best de godsdienstige behoeften van het volk kennen. Daarom komen juist zij, veel meer dan anderen, er toe om het catechetisch onderwijs uit te breiden, apologetische cursussen op te richten en voor het werk der retraites te ijveren. Was het eerste artikel over Arbeidersretraites niet van den socialen werker P. A. R(ijken) in Het Centrum van 1902?”...

Wij waren alweer op weg naar het station. Dr. Ariëns haalde telkens de een of andere herinnering op, of sprak met zijn warm accent over dingen, welke aan zijn sociaal werk ten nauwste waren verbonden: over ‘Concordia’, die sociale actie in steen, maar waarvan het leven uitgaat; over de coöperatieve weverij te Haaksbergen, die hij ondernomen had onder den invloed van Mgr. Von Ketteler's ‘Arbeidersvraagstuk en Christendom’, maar waarvoor het reeds te laat was, toen hij begon, zoodat 't een kruis in zijn leven werd; over den invloed, welken ook kardinaal Manning op hem had uitgeoefend', die met den Bisschop van Mainz hem “onzichtbaar begeleidde”. Tusschen de democratie en het modernisme ziet de doctor geen het minst principieel verband: modernisten zijn meestal subjectivisten, min of meer artistiek aangelegde naturen ook. En ja, van democratische zijde wórden wel eens fouten begaan, maar wie begaat ze niet? Alleen wie altijd stil zit, niets doet, loopt nooit in de sloot. Maar wat brengt hij voort, wat bouwt hij op?

“Weet je, waaraan ik ook een hekel heb? Aan straffe centralisatie en aan vrienden, die je niet op je fouten durven wijzen. Ik zal in mijn kamer twee spreuken laten aanbrengen: het gezegde van Manning: ‘Centralisatie is de dood’ en het wijze Fransche woord: Faites vous des amis, prompte à vous censurer’. Men kan niets beters wenschen...”.

“En maak er nu maar niets van. Dat is even goed, beter nog,” riep bij mij toe bij het ietwat haastig afscheid nemen. Ik zat al in den trein, vast besloten dien raad niet op te volgen. En bij een laatsten blik op het dorp, kwam plotseling sterk in mij op de gedachte, dat later, na vele jaren, als een dikwijls genoemde bijzonderheid van Maarssen zal worden vermeld, dat het eens dr. Ar i e n s had als pastoor.

                                                                                                                                    A. v. D.

---

Afschrift van een interview van P.H.J. Steenhoff, hoofdredacteur Het Centrum, met Dr. A. Ariëns bij gelegenheid van zijn 50ste verjaardag , dat gepubliceerd is in Het Centrum, Nr. 7900, zaterdag 25 juni 1910, pag. 2 (Steenhoff gebruikt het pseudoniem AvD naar de naam van zijn moeder Agatha van Dijk)

(getypt afschrift)

Digitale bron:

http://www.delpher.nl/nl/kranten/view?coll=ddd&resultscoll=dddtitel&page=17&identifier=ddd%3A010003360%3Ampeg21%3Aa0107&facets%5Bspatial%5D%5B%5D=Landelijk&facets%5Bperiode%5D%5B%5D=2%7C20e_eeuw%7C1910-1919%7C1910%7C&facets%5Btitle%5D%5B%5D=Het+Centrum&facets%5BspatialCreation%5D%5B%5D=Utrecht&cql%5B%5D=%28edition+exact+%22Dag%22%29&objectsearch=Ari%C3%ABns