Inleidingen van
Drs. Wouter Beekers, Christelijk-sociaal denken en de strijd om de moderniteit (eerste deel)
Dr. Wim H. Nijhof, Rooms of Rood, het dilemma van Alphons Ariëns in de sociale strijd in de textielindustrie in Twente (tweede deel)
zoals gehouden tijdens de Ariëns Lezing op 24 april 2010 in het Ariëns Konvikt te Utrecht bij gelegenheid van de 150ste geboortedag van Alphons Ariëns
Christelijk-sociaal en de strijd om de moderniteit
Tekst Ariëns Lezing 2010, tevens Voorjaarsvergadering Vereniging Nederlands Kerkgeschiedenis op 24 april 2010
Drs. Wouter Beekers
Alfons Ariëns werd geboren op 26 april 1860, dit jaar precies anderhalve eeuw geleden. Deze markante rooms-katholieke priester heeft zijn voetafdruk op de geschiedenis achtergelaten. Hij wordt geëerd o.a. met een standbeeld, een priester konvikt dat zijn naam draagt en een Comité dat ijvert voor zijn heiligverklaring.
Maar Ariëns was geen eenling. Hij trad op in de context van een bredere sociale beweging, die wel de christelijk-sociale beweging wordt genoemd. Als onderzoeker van het Historisch Documentatiecentrum voor Nederlands Protestantisme is mij gevraagd deze context te schetsen. Ik wil daarbij vooral reflecteren op de vraag hoe de christelijk-sociale beweging als historisch fenomeen geduid is en hoe we deze vandaag de dag het beste kunnen benaderen.
Verzuiling
Toen Ariëns in 1860 geboren werd was er al sprake van een veelheid van religieus-geïnspireerde, sociaal-maatschappelijke activiteiten. Binnen protestantse kring had de opwekkings-beweging van het Réveil een maatschappelijke wending doorgemaakt. Predikant O.G. Heldring vestigde in 1848 in Zetten een bekend geworden “asyl voor gevallen vrouwen”. In 1855 werd de stichting Tot Heil des Volks opgericht, die evangelisatie met welzijnswerk verbond. Dergelijke initiatieven waren niet aan het protestantisme voorbehouden. Zo werd in 1846 een Nederlandse afdeling van de Vincentiusvereniging opgericht, een lekenbeweging, wier leden armen bezochten en maatschappelijke hulpverlening en pastoraat hand in hand lieten gaan. Van de Utrechtse Vereniging was de vader van Ariëns een actief lid.
In 1860 was Nederland nog een natie met een sterk christelijke, protestantse identiteit. Toen Ariëns in de jaren tachtig van de negentiende eeuw maatschappelijk actief werd, was die identiteit volop in ontwikkeling. In de tweede helft van de negentiende eeuw industrialiseerde Nederland. Zoals elders in Europa ging die ontwikkeling gepaard met de opkomst van een arbeidersbeweging. De opkomst van sociaal-liberale, socialistische, katholieke en protestantse vakbewegingen in Nederland maakte onderdeel uit van een transformatie van Nederland tot wat wij een verzuilde samenleving noemen.
Het optreden van Alfons Ariëns moet gezien worden in het kader van die zogenaamde verzuiling. Als kapelaan in Enschede, een voorpost van de beginnende industrialisering van Nederland, stond hij aan de bakermat van de rooms-katholieke arbeidersorganisatie. Nadat al eerder neutrale, socialistische en protestants-christelijke arbeidersverenigingen in Twente waren opgericht, spoorde Ariëns in 1889 ook de katholieke arbeiders aan zich te organiseren in een eigen vereniging. Deze arbeidersvereniging werd de eerste rooms-katholieke organisatie die uitsluitend voor arbeiders was bedoeld.
De organisatie van de confessionele arbeidersbeweging versnelde in de jaren negentig. Een ijkpunt in de protestantse geschiedenis was de organisatie van het Eerste Christelijk-Sociaal Congres in 1891. Voor de katholieke sociale geschiedenis was de encycliek Rerum Novarum van grote betekenis. Met zijn schrijven maakte paus Leo XIII ruimte voor de oprichting van vakbonden om te strijden voor rechtvaardige arbeidersverhoudingen.
Binnen de nieuwe krachtsverhoudingen zocht de confessionele arbeidersbeweging een weg tussen een ongebreideld kapitalisme en het marxistisch-socialisme. Zo stond zij voor de vraag of het wenselijk was dat arbeiders hun krachten als afzonderlijke maatschappelijke klasse bundelden. Sommigen binnen het protestantisme en katholicisme vreesden de door de socialisten gepropageerde klassentegenstellingen. Mensen als Ariëns laveerden moeizaam tussen de behoudende krachten uit eigen kring en radicale figuren die zij tegen kwamen in de praktijk van de arbeidersbelangenbehartiging.
Op eenzelfde manier worstelden de confessionelen met de vraag of en hoe de overheid meer moest interveniëren in het maatschappelijk leven. Naast de “laisser faire”-gedachte en het staatssocialisme werd een derde weg gevonden in begrippen als subsidiariteit en soevereiniteit in eigen kring. Deze hielden in dat de overheid terughoudend moest zijn zelf in te grijpen in de samenleving en dit vooral te doen door ondersteuning van reeds bestaande maatschappelijke initiatieven. En de overheid moest ingrijpen waar dit onvermijdelijk noodzakelijk was. De waardering voor het zogenaamde maatschappelijk middenveld dat hieruit voortkwam, komen we tot op heden tegen in de christen-democratische politiek.
Systemen van sociale controle
Er loopt een rode lijn van het spanningsveld waarin de christelijk-sociale beweging opereerde naar de manier waarop zij vanuit de wetenschap geduid is. Sommigen benadrukten haar emancipatoire karakter, anderen belichtten vooral haar conservatieve aard.
De academische discussie over de duiding van de christelijk-sociale beweging werd aangezwengeld in de jaren vijftig. Deze discussie maakte onderdeel uit van een breder debat over de verzuiling, de opkomst van diverse ideologische en levens-beschouwelijke bewegingen, die erin resulteerde dat de Neder-landse maatschappij in hoge mate langs levensbeschouwelijke lijnen georganiseerd werd.
Het is typerend dat de christelijk-sociale beweging met name is ingekaderd in het verzuilingsdebat. Het typeert twee zaken: dat de beweging vaak vanuit louter een nationale context werd bekeken en dat een negatieve waardering van de maatschappe-lijke invloed van de christelijk-sociale beweging het vertrekpunt vormde.
Het academische debat over de verzuiling werd geëntameerd in de jaren vijftig. Zo beschreef socioloog Jacques van Doorn in januari 1956 de verzuiling als het proces waarbij groepen in systemen van “sociale controle” en “ideologische beheersing” werden opgenomen (J.A.A. van Doorn, ‘Verzuiling: een eigentijds systeem van sociale controle’, in: Sociologische gids (januari 1956), 41-49.)Later is die insteek wel als de protectie-these geduid. Het zou dan bij de verzuilde, ofwel christelijk-sociale bewegingen, primair gaan om een afschermen van groepen tegen moderne verschijnselen en een belemmering van hun emancipatie. Opvallend is dat dit verwijt vooral de christelijk-sociale bewegingen gold. Vanuit deze redenering plaatste de neomarxistische politicoloog Siep Stuurman in zijn proefschrift uit 1983 de confessionele zuilen zelfs tegenover de socialistische emancipatiebeweging, die in zijn ogen nadrukkelijk geen zuil mocht heten (Siep Stuurman, Verzuiling, kapitalisme en patriarchaat. Aspecten van de ontwikkeling van moderne staat in Nederland, Nijmegen 1983)
Deze gedachtegang kan geïllustreerd worden aan de hand van het levensverhaal van Ariëns. Volgens de protectiethese moet zijn katholieke arbeidersorganisatie niet gezien worden als een emancipatiebeweging, maar als een poging de gewone katholiek af te schermen van de “moderne” socialistische verleiding.
Volgens van Doorn dwongen de confessionelen af dat modernisering en staatsingrijpen voor een belangrijk deel via hun organisaties plaatsvond. De ideologie van subsidiariteit en het beginsel van soevereiniteit in eigen kring was bezien vanuit de protectiethese in de eerste plaats een poging tot religieuze machtsuitoefening. Van Doorn vatte deze strategie later samen in wat hij noemde een “geniale formule”: “baas in eigen huis en het huis ten laste van de gemeenschap” (J.A.A. van Doorn en C.J.M. Schuyt (red.), De stagnerende verzorgings-staat (Amsterdam 1978), 17).
De eenheid en de delen
Daarmee komen we op een tweede thema uit de discussie over de duiding van de christelijk-sociale beweging. Dat deze vaak is benaderd vanuit de term verzuiling geeft aan dat velen, zoals Van Doorn, haar “desintegratieve” functie hebben benadrukt. Dat wil zeggen dat het bestaan van levensbeschouwelijk gefundeerde sociale bewegingen de Nederlandse samenleving zou hebben verdeeld.
Dit standpunt is gaandeweg verzwakt en genuanceerd. Bekend is het werk van Arend Lijphart, The politics of accommodation uit 1968. Hij beschreef de verzuiling in termen van een ‘pacificatiepolitiek’, die juist zou hebben gezorgd voor duurzame maatschappelijke stabiliteit in Nederland (A. Lijphart, The politics of accommodation. Pluralism and democracy in the Netherlands (Berkeley 1968).
In 1996 verscheen een bundel onder de titel De eenheid en de delen, waarin verzuiling en natievorming als twee kanten van dezelfde medaille werden beschreven. De verzuiling ruimde plaats in voor nieuwe deelnemers aan maatschappij en politiek in een nationaal kader. De verzuiling stroomlijnde levensbeschouwelijke verschillen en maakte ruimte voor de samenwerking tussen verschillende groepen (Henk te Velde en Hans Verhage (red.), De eenheid en de delen. Zuilvorming, onderwijs en natievorming in Nederland. 1850-1900 (Amsterdam 1996).
Zo vond de organisatie van de arbeidersbeweging op nationaal niveau plaats. Het Christelijk Nationaal Vakverbond werd opgericht in 1909, de plaatselijke werkliedenverenigingen van het protestantse Patrimonium hadden zich zelfs al in 1880 landelijk georganiseerd. Ook de katholieke arbeidersbeweging organiseerde zich op nationaal niveau, zij het iets later.
Modern of antimodern
Verschillende thema’s in het verzuilingsdebat kwamen samen in de vraag of de verzuiling, of specifieker de christelijk-sociale beweging, nu primair als een moderne of antimoderne beweging moesten worden gezien. Door de jaren heen ontstond daarbij steeds meer ruimte om de moderne elementen van de verzuiling te benadrukken.
De hervormde socioloog J.P. Kruyt noemde de zuilen al in 1957 een “modern verschijnsel”, omdat zij geloof vermengden met de “rationele superorganisatie van onze moderne tijd”( J.P. Kruyt, ‘Sociologische beschouwingen over zuilen en verzuiling’, in: Socialisme en democratie (december 1957), 11-29). In de jaren tachtig bestempelden sociologen verzuiling als “proces van modernisering”. (Een samenvatting van dit debat: Janneke Adema, ‘Verzuiling als metafoor’, in: Madelon de Keizer en Sophie Tates, Moderniteit. Modernisme en massacultuur in Nederland 1914-1940. Vijftiende jaarboek van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (2004), 265-283). Dat vond zelfs weerklank bij de linkse politicoloog Siep Stuurman, die sprak over een ingewikkelde combinatie van traditionele en moderne elementen in de verzuiling, die hij duidde als een proces van “anti-moderne modernisering” (S. Stuurman, ‘De Nederlandse staat tussen verzuiling en moderniteit’, in: F. van Besouw e.a. (red.), Balans en perspectief. Visies op de geschiedwetenschap in Nederland (Groningen 1987), 262-283).
Over de wetenschappelijke discussie over de verzuiling valt veel te zeggen. Wat opvalt is dat de toon geleidelijk aan milder en genuanceerder is geworden. Maar opvallend blijft dat het academische verzuilingsdebat, en daarmee ook het debat over de christelijk-sociale beweging, altijd sterk normatief geladen is gebleven. Wat dat betreft is het gebruik van de term modernisering in verband met het spreken over verzuiling typerend. Het is een uiterst moeilijk te definiëren begrip, met een sterk normatieve lading. Want wat is modern, dat willen zeggen: eigentijds, en wat niet?
Als onderzoeker vind ik weinig aanknopingspunten in dergelijke begrippenkaders om de opkomst en ontwikkeling van de christelijk-sociale beweging te begrijpen. Zeker is het interessant te weten waar iemand als Ariëns verandering wilde bewerkstelligen en welke delen van een traditie hij en andere emancipatoren koesterden. Maar ik betwijfel of begrippen als “modern” of “anti-modern” ons daarbij diensten kunnen bewijzen.
Sociale bewegingen
Hoe de christelijk-sociale beweging in het algemeen, en iemand als Ariëns in het bijzonder, dan te benaderen? Naar mijn indruk is het beste vertrekpunt de ideeën en motieven van de mensen zelf. Welke motieven hadden zij om hun krachten te bundelen, welke verandering wilden zij bewerkstelligen en vanuit welk (al dan niet levensbeschouwelijk) begrippenkader deden zij dat? Vervolgens kan gekeken worden hoe zij veranderingen probeerden te bewerkstelligen en hoe dit in de praktijk heeft uitgewerkt.
Hierbij kan aansluiting gezocht worden bij begrippen als ‘sociale bewegingen’ en ‘civil society’, die in de sociaal-wetenschappen gebruikt worden om de opkomst en ontwikkeling van maatschappelijke initiatieven te duiden. Zo is voor sociale bewegingen beschreven hoe zij ontstaan, reagerend op maatschappelijke veranderingen en vanuit een gedeeld begrippenkader waarbinnen die verandering als een onrecht wordt gedefinieerd.
Een dergelijke benadering heb ik met mijn collega Rolf van der Woude toegepast in een studie naar de Amsterdamse afdeling van de arbeidersvereniging Patrimonium (W.P. Beekers en R.E. van der Woude, Niet bij steen alleen. Patrimonium Amsterdam, van sociale vereniging tot sociale onderneming: 1876-2004 (Hilversum 2008). Zo zagen we parallellen tussen de oprichter van Patrimonium Klaas Kater en mensen als Domela Nieuwenhuis. Zij waren charismatische leiders, die een massa-mobilisatie op gang wisten te brengen. Op hun manier streden zij inderdaad “om de moderniteit”. Zij probeerden hun stempel te drukken op hun eigentijdse geschiedenis en maatschappelijke veranderingen naar eigen inzicht vorm te geven.
Na de start en opkomst volgde de institutionalisering en wonnen pragmatici aan invloed, een bekend verschijnsel in de geschiedenis van sociale bewegingen. Met het pragmatisme nam de samenwerking met andersgezinden en de neutrale overheid toe, holde het instituut ideologisch uit en verdween uiteindelijk op de mestvaalt van de geschiedenis, om de lange ontwikkelingsgang van Patrimonium in een notendop weer te geven.
Hoe de geschiedenis van de grote Europese sociale bewegingen samenhangt met die van de verzuiling is reeds in 1990 verkend door de Vlaamse socioloog Stef Hellemans in zijn werk Strijd om de moderniteit (Staf Hellemans, Strijd om de moderniteit. Sociale bewegingen en verzuiling in Europa sinds 1800 (Leuven 1990). Maar opvallend is dat voor de meeste studies naar aspecten van de christelijk-sociale beweging nog steeds vanuit een vrij sterk subjectief perspectief beschreven worden: ofwel vanuit een hagiografisch perspectief, waarin de parade der mannenbroeders met een zekere mate van heimwee beschreven wordt, ofwel vanuit het verzuilingsperspectief, dat – zo hoop ik duidelijk te hebben gemaakt – zijn eigen vaak waardengebonden veronderstellingen kent.
Slot
Het heeft voordelen om de christelijk-sociale beweging te benaderen als een van de sociale bewegingen uit de moderne geschiedenis. Het helpt haar ontstaan en ontwikkeling op een relatief objectieve manier te bezien. Het geeft ruimte de motivaties van de dragers van die beweging serieus te nemen. Het plaatst de moderne Nederlandse geschiedenis in een bredere, diachronische en transnationale context.
Dat alles helpt te zien waarom de geschiedenis van de christelijk-sociale beweging ook voor vandaag de dag relevant is. De sociale bewegingen, die aan het eind van de negentiende eeuw ontstonden, resulteerden in een burgerlijke betrokkenheid waar wij vaak met heimwee naar terugblikken. We zien dat sociale bewegingen reageren op eigentijdse problemen en tijdgebonden zijn. Ook onze tijd kent onrechtvaardigheden en aanleidingen tot collectieve actie. Ontwikkelingen als het terugtreden van de overheid en nieuwe levensbeschouwelijke botsingen maken de ontwikkeling van nieuwe sociale bewegingen zeer waarschijnlijk. Het is wachten tot de nieuwe Alfons Ariëns opstaat.
Over de auteur
Drs. Wouter Beekers is als onderzoeker verbonden aan het Historisch Documentatiecentrum voor Nederlands Protestantisme van de Vrije Universiteit. Hij werkt aan een proefschrift over de maatschappelijke positie van de woningcorporaties in historisch perspectief, als case voor de ontwikkeling van het middenveld.