Inleidingen van

Drs. Wouter Beekers, Christelijk-sociaal denken en de strijd om de moderniteit (eerste deel) en

Dr. Wim H. Nijhof, Rooms of Rood, het dilemma van Alphons Ariëns in de sociale strijd in de textielindustrie in Twente (tweede deel)

zoals gehouden tijdens de negende Ariëns Lezing op 24 april 2010 in het Ariëns Konvikt te Utrecht bij gelegenheid van de 150ste geboortedag van Alphons Ariëns

Rooms of Rood, het dilemma van Alphons Ariëns in de sociale strijd in de textielindustrie in Twente

Tekst Ariëns Lezing 2010, tevens Voorjaarsvergadering Vereniging Nederlands Kerkgeschiedenis op 24 april 2010

Dr. Wim H. Nijhof

In Rome had Alphons Ariëns tijdens zijn studies in een grauwe arbeidersbuurt op kamers gewoond en gezien hoe daar het Romeinse stadsproletariaat leefde. Hij leerde in Turijn Don Bosco kennen, die in deze fabrieksstad een einde wilde maken aan de sociale wantoestanden die er vooral onder de jongeren heersten. Op Sicilië had hij de arme sloebers in de zwavel-mijnen bezocht. In Carrara zag hij de mannen in de marmer-mijnen zweten en zwoegen. Alfons Ariëns (1860-1928) wist het zeker: hoewel hij in Rome met glans was gepromoveerd tot doctor in de godgeleerdheid, lag zijn toekomst in het sociaal apostolaat. Hij moest zijn kracht en bezieling inzetten voor het lot van de armsten in de samenleving, de arbeiders in de fabrieken. Toen aartsbisschop Mgr. P.M. Snickers hem in 1886 benoemde tot kapelaan van de Sint Jacobusparochie in Enschede, de grootste textielstad in Twente, was Ariëns blij.

Enschede was volgens Ariëns “de lelijkste stad van Nederland”, een industriestad, met zes spinnerijen die samen meer dan honderdduizend spillen telden, veertien stoom-weverijen met vijfduizend weefgetouwen en vele gespeciali-seerde bedrijven als ververijen en blekerijen. Hier woonden 24.000 mensen. De 4.500 katholieken vormden er een onbelangrijke minderheid. Sociaal gezien stonden ze op het tweede plan; in de bestuurlijke en economische bovenlaag waren ze niet vertegenwoordigd. Hun mogelijkheden hogerop te komen waren uiterst beperkt. De meeste katholieken werkten in de textielfabrieken, velen van hen woonden in krotten-buurten met mistroostige namen als De Krim en Sebastopol. Enschede was ook onrustig en politiek roerig. Ferdinand Domela Nieuwenhuis had de onontgonnen akker van ‘ons industriekwartier bij uitnemendheid’ met een rode gloed van zijn socialistische ideeën overgoten, zoals hij eind 1882 op het congres van zijn Sociaal-Democratische Bond had aangekondigd. Hij had het goed gezien. Veel arbeiders in Twente en vooral in de grote textielstad Enschede waren ontevreden en opstandig

RKAV St. Joseph

Ariëns raakte al vrij snel na vele huisbezoeken aan de arbeiders in de krottenbuurten ervan overtuigd dat hij – opdat zijn geloofsgenoten niet in handen van de socialistische drijvers zouden vallen – een katholieke vereniging van werklieden moest oprichten, om de godsdienstige en maatschappelijke belangen van de katholieke arbeiders te behartigen. Nadat er in Enschede al neutrale, socialistische en protestants-christelijke arbeidersverenigingen waren opgericht, spoorde Ariëns Enschedese katholieke textielarbeiders aan zich te organiseren. Op zondag 24 november 1889 werd de Rooms-Katholieke Arbeiders Vereeniging St. Joseph opgericht. Deze RKAV was geen vakbond, maar een standsorganisatie. In tegenstelling tot de socialistische vakorganisaties van textielarbeiders die streden voor verbetering van de materiële positie van hun leden, voor hogere lonen, ruimere woningen en betere werkomstandigheden, streefden standsorganisaties ernaar de problemen van de leden langs religieus-ethische weg op te lossen en werkten aan de geestelijke en culturele verheffing van hun leden. Het bestuur van de RKAV bestond grotendeels uit ambachtslui die hoger in aanzien stonden dan de fabrieksarbeiders, van wie de meeste te bang waren om toe te treden.

Dronken loteling

In de korte tijd dat Ariëns in Enschede was, had hij de armoede in de ogen gezien en ervaren dat de arbeiders de strijd wilden aangaan, al had de onderdanige dienstbaarheid aan de fabrikanten hen nog niet verlaten en overheerste bij velen de angst voor hun baan. In de winter van 1890 ontbrandde de sociale strijd in Enschede. Jonge arbeiders van de fabriek Ter Kuile & Morsman hadden op 27 februari vrijaf gekregen voor de loting voor militaire dienst. Het was altijd een feest, zo’n loting. De lotelingen trokken schreeuwend en joelend door de stad en dronken een stevig glas, al moesten ze ’s middags weer in de fabriek aan de slag. Eén van de lotelingen van Ter Kuile & Morsman, de wever Roskamp, had té diep in het glas gekeken en kreeg woorden met zijn getouwbaas. De volgende morgen ontdekte hij dat de spoelen van zijn weefgetouw waren verdwenen, hij was ontslagen. Het vertrek van Roskamp was voor zijn collega’s aanleiding voor een solidariteitsactie en ze legden het werk neer. Ze wilden dat Roskamp terugkwam en ook meer loon, afschaffing van in hun ogen onbillijke boetes, beter garen en minder lange wachttijden. Eerst aan het werk, dan weer praten, besloot de directie. De stakers hielden voet bij stuk en een langdurig conflict was geboren.

De Fabrikanten Vereeniging Enschede (FVE) besloot het zelf ontworpen Twentse Stelsel toe te passen. Dat betekende dat wanneer bij één van de aangesloten bedrijven een staking uitbrak, de anderen meestaakten. Dus zetten alle FVE-bedrijven hun machines twee dagen in de week stop. Er stonden ongeveer vijfduizend man op straat. De staking, die drie maanden zou duren, werd de vuurproef voor de RKAV van Ariëns, die als geestelijk adviseur van de vereniging optrad. Samen met twee predikanten, de vertegenwoordigers van Patrimonium, de in 1876 opgerichte christelijke vereniging van arbeiders, en van de neutrale bond Vooruit probeerde hij te bemiddelen. Maar de werkgevers gaven geen centimeter toe, hun gezag moest zegevieren, ze lieten zich niet door onwillige arbeiders dwingen. De confessionele bonden RKAV en Patrimonium, voelden ervoor zo snel mogelijk het werk te hervatten, maar de fellere neutralen van Vooruit – onder wie veel socialisten – wilden de strijd doorzetten. Ariëns slaagde er in de hardnekkigheid van de stakers te breken met een aanlokkelijk voorstel: de negen ontslagen werknemers die Ter Kuile & Morsman niet weer in dienst wilde nemen, zouden werk krijgen bij andere fabrieken. De enige voorwaarde die de fabrikanten stelden nadat de bonden hun eisen hadden laten varen, was dat de negen belhamels die de strijd hadden aangewakkerd, ontslagen werden. Ariëns bracht de oplossing: hij zou de negen mannen op kosten van de katholieke bonden onderhouden, de anderen konden dan weer aan het werk. De staking was voorbij. De fabrikanten wonnen op alle fronten. Ze hoefden de arbeiders niet meer te betalen, ze konden boetes blijven heffen en ze hadden de kracht van het Twentse Stelsel ontdekt.

Haaksbergen

In tegenstelling tot Enschede was Haaksbergen een katholiek dorp. Drie van de vier dorpelingen waren katholiek, in Enschede één van de zes inwoners. Evenals overigens de hervormden en gereformeerden waren katholieken vanuit hun geloofsovertuiging niet gewend in het geweer te treden tegen hun broodheren. Verheffing van hun geestelijke en culturele leven stonden daarom hoog in het vaandel van de stands-organisatie RKAV die geen strijdlustige vakbond wilde zijn. Een tweede reden voor de rust en gelatenheid in Haaksbergen en ook in andere kleinere plaatsen met industriële bedrijvigheid was dat de economische situatie tot 1890 nog niet zodanig was verslechterd dat er al gesproken kan worden van een sociale kwestie. Hier bestond nog de ‘harmonie der sociale opvattingen’. In deze kleine leefgemeenschappen kende iedereen elkaar, ook in de fabrieken, waar nog steeds patriarchale verhoudingen heersten. De fabrikanten zorgden op hun manier voor de arbeiders. In grote steden als Enschede, Hengelo en Almelo had de overgang naar het grootbedrijf zich omstreeks 1890 al voltrokken en waren de patriarchale verhoudingen zo goed als verdwenen. Bij de ondernemers had de zorg voor de arbeiders plaats gemaakt voor een vaak weinig ontziend winststreven.

Het Oldenzaals Weekblad meldde op 15 november 1890 dat de RKAV ‘laatstleden Zondag, op de feestdag van Neerlands Apostel de H. Willibrordus’, een algemene vergadering in Enschede had gehouden, die ook was bijgewoond door arbeiders uit Oldenzaal, Hengelo, Borne en Haaksbergen. De Haaksbergse aanwezigen maakten hier kennis met Alfons Ariëns die een rede hield over de wenselijkheid de R.-K. Twentsche Arbeidersbond op te richten. Op 14 januari 1891 lanceerde Ariëns het plan voor de oprichting van de bond, die al spoedig zo’n aantrekkingskracht had dat velen van de RKAV overstapten. Haaksbergen werd één van de eerste afdelingen van de nieuwe bond. De afdeling heette korte tijd St. Severus, maar veranderde al snel daarna – op 19 maart 1891, de naamdag van St. Joseph – haar naam in St. Joseph. De vakbond had tot doel ‘de godsdienstige en maatschappelijke belangen van den Katholieken Werkman te bevorderen en hem te vrijwaren tegen anti-christelijke invloeden’. In St. Joseph verenigden zich overigens niet alleen textielarbeiders, maar ook andere handwerkers als metselaars, timmerlieden en koperslagers. De eerste jaren verliepen rustig, er werden wel wat resultaten geboekt, niet wat de rechtspositie van de arbeiders betrof, maar ‘meer in godsdienstige zin, waardoor ‘een verder voortwoekeren van het socialisme onder de Katholieke Arbeidersbevolking werd voorkomen’, aldus een geschiedschrijver.

Groeiende onrust

In Haaksbergen was het leven van alledag in de eerste jaren negentig rustig doorgegaan. De staking bij Ter Kuile & Morsman in Enschede had weinig indruk gemaakt. In de textielfabrieken draaiden de machines volop. Jordaan & Zonen had in 1894 zo’n 140 wevers in dienst, van wie er honderd katholiek waren; de meeste arbeiders waren lid van St. Joseph. De leden van St. Joseph kregen een eigen verenigingsgebouw in de vroegere pastorie aan de Braak. Ariëns kwam op 2 juni 1894 naar Haaksbergen om het gebouw te openen. In zijn toespraak pleitte hij voor een vriendschappelijke omgang van arbeid en kapitaal, dan zouden patroon en arbeider beiden een ‘genoeglijk’ leven hebben. Hij zette zich in niet mis te verstane bewoordingen af tegen de socialisten, met ‘hun ongeloovige kranten en blaadjes en hun vele deftige vrienden’. Deze ‘verderfelijke strooming des ongeloof’ moest worden bestreden en tegengehouden.

Maar de onrust groeide onder de textielarbeiders in Haaks-bergen. De voormannen van St. Joseph hadden uit hun contacten met collega’s uit Enschede begrepen dat de arbeiders in de grote stad veel meer verdienden. De lonen die Jordaan & Zonen betaalde, waren zelfs uitzonderlijk laag, zoals een anonymus in september 1894 in een open brief in De Katholieke Werkman schreef. Een goede wever verdiende vijf gulden, alle anderen gingen met drie of vier gulden in de week naar huis. De directie zag geen enkele reden de lonen aan te passen, want de prijzen van de producten, aan de hand waarvan de lonen werden vastgesteld, waren gedaald en het zag er niet naar uit dat de markt spoedig zou aantrekken. Ze dreigden zelfs de lonen te verlagen, wanneer de bond in actie zou komen. Twee aanvoerders van St. Joseph, Bernard Slotman en Reinier Vaanhold, en twee protestantse arbeiders, leden van een commissie van acht, onderhandelden met de directie van Jordaan, maar zonder resultaat. Onvermurwbaar waren de firmanten, de zware concurrentie stond geen loonsverhoging toe. Zelfs zou een firmant hebben verklaard dat een gezin van vijf of zes personen in Haaksbergen best kon leven van drie tot vier gulden in de week.

Op 28 september schreef De Katholieke Werkman dat de mededeling van de anonieme briefschrijver die de directie van Jordaan & Zonen had gehekeld omdat er zulke lage lonen werden betaald, ‘de zuivere waarheid’ was gebleken. Op 5 oktober publiceerde het blad de resultaten van een onderzoek waaruit bleek dat de lonen in Neede nog lager waren dan in Haaksbergen, maar dat in Borne acht gulden en meer per week werd betaald. Een reactie van de directie op deze aantijgingen kon natuurlijk niet uit blijven. Kort daarna hing de directie in de fabriek een pamflet op dat meldde dat de verhalen over de lonen niet klopten. Uit de bijgesloten loonlijsten van de wevers bleek dat het gemiddelde loon van een wever ¦ 4,47 bedroeg, meer dus dan De Katholieke Werkman had gemeld. Maar het was wel aanzienlijk minder dan wat Hendrik Leppink tijdens de verhoren van de staatscommissie in 1890 had verteld, namelijk dat het gemiddelde loon van een goede wever zes gulden bedroeg.

De directie van Jordaan & Zonen wilde niet dat er nog langer ‘dergelijke lasterrijke geruchten’ werden verspreid en stelde in het pamflet dat in de fabriek werd opgehangen, de eis dat de arbeiderscommissie in De Katholieke Werkman de door de directie beschreven loonsituatie moest beschrijven en de gedane beweringen zou terugnemen. Gebeurde dat niet, dan zou er over acht dagen geen werk meer voor haar zijn. Wanneer andere arbeiders de commissie zouden steunen ‘in het niet openbaar maken van de waarheid’, zou de weverij gesloten worden. De lijst met de namen en lonen van alle wevers werd op 12 oktober gepubliceerd in het blad. De directie stuurde direct een ingezonden brief die een week later in het blad verscheen. Hierin kondigde zij aan dat Reinier Vaanhold en Bernard Slotman zouden worden ontslagen.

….omdat deze nog Woensdagmiddag op hoogen toon van ons gevorderd hebben het Zaterdag door ons aangeplakte stuk (het pamflet-whn) af te scheuren, omdat daarin leugens zouden staan, onder bedreiging, dat, als dat niet gebeurde, er nog 2500 exemplaren van de voor ons krenkende artikelen gedrukt en verspreid zouden worden. Met dergelijke menschen kunnen en willen wij niet verder werken.

De twee vertegenwoordigers van St. Joseph moesten opstappen en de twee protestantse commissieleden kregen een verbod opgelegd deel te nemen aan een eventuele staking, anders zouden ze worden ontslagen.

Geen werkstaking

Ariëns, die de ontwikkelingen op de voet had gevolgd en erover schreef in De Katholieke Werkman, hoopte dat hij het geschil bij Jordaan zou kunnen oplossen met een beroep op het geweten en het gezond verstand van de firmanten. Hij attendeerde hen er op dat ze blij mochten zijn ‘midden onder een echt christelijke bevolking te leven, die zijn bloed voelde koken bij zoveel onrecht, waarop de socialisten kwamen azen, maar zich bij dat alles toch rustig hield’. Toen de firmanten met ontslag dreigden, smeekte Ariëns hen dat niet te doen, want ze hadden ongelijk en hij zou dat door heel Nederland uitbazuinen.

De R.-K. Twentsche Arbeidersbond nam de kwestie hoog op. Tijdens een speciale vergadering in Hengelo besloten de bestuurders met algemene stemmen tot een werkstaking bij Jordaan & Zonen. Maar Ariëns – geestelijk adviseur van de bond – hield de staking tegen. Wat er in Enschede bij Ter Kuile & Morsman was gebeurd, wilde hij Haaksbergen besparen. Op de terugreis naar Enschede vielen twee vakbondsbestuurders hem fel aan. Ze verweten Ariëns slapheid, want nu had hij de kans de katholieke vakbeweging meer aanzien te geven. Maar de kapelaan verbood de staking, louter op titel van persoonlijk gezag bij de bestuurders, want zijn rechten als geestelijk adviseur stonden nergens beschreven. Op het station in Enschede beende hij boos weg. De bestuurders schrokken, vergaten de staking en beloofden de kapelaan niet alleen te laten in zijn strijd tegen de Jordaans. In de vergadering van de Haaksbergse afdeling van de bond kreeg Ariëns stevig kritiek van de lokale bestuurders.

Onverwacht gebeurde het: de directie van Jordaan, niet gehinderd door strijdlustige arbeiders die een vuist wilden maken, ontsloeg op 23 oktober 37 katholieke arbeiders, onder wie enige vrouwen. Het motief was: er was te weinig werk. De werkloze wevers kregen vijf gulden in de week uitgekeerd. Maar deze situatie kon niet lang voortduren. Dat zag Ariëns in en kwam met het plan een productiecoöperatie op te richten. Het was niet de eerste keer dat er zo’n productiecoöperatie werd opgericht, een bedrijf in eigen beheer van arbeiders, zoals die aan het eind van de vorige eeuw en ook nog in het begin van de twintigste eeuw in binnen- en buitenland waren opgezet. Ze draaiden vrijwel alle op een mislukking uit, waarbij altijd twee hoofdredenen de doorslag gaven. Er was voortdurend te weinig geld om door mechanisering en rationalisering het productieproces bij de tijd te houden en zo’n arbeiders-coöperatie moest de strijd met de concurrenten wel verliezen, omdat de deelnemers de markt niet kenden en afzet en distributie problemen gaven.

Op 8 december 1895 meldde de regionale krant Tubantia dat de ontslagen arbeiders van Jordaan & Zonen een bandweverij hadden opgericht met dertig tot veertig getouwen, om voornamelijk bontgoed te weven. De arbeiders verdienden een loon, deelden in de winst, kregen beperkte medezeggenschap, de geweven producten zouden zonder tussenhandel op de markt worden gebracht. De fabriek, die De Eendracht werd genoemd, werd ingericht in het verenigingsgebouw van St. Joseph, waar ruimte was voor veertig handgetouwen. De arbeiders verdienden gemiddeld ¦ 5,50, meer dan ze verdienden bij Jordaan & Zonen.

Zwart valiesje

De concurrentie op de markt was groot, winkeliers kenden het bedrijf niet en hadden weinig interesse in stalen van een onbekende firma. Ariëns ging zelf op reis om de producten van De Eendracht te verkopen. Hij trok van winkel naar winkel, met zijn zwarte valiesje vol stalen van oogjesgoed en Engels keper en blauw katoen, zorgvuldig verpakt in oude kranten. Hij schreef brandbrieven naar vrienden en kennissen en sjouwde zoveel mogelijk vrouwenkloosters af, om afnemers te vinden. Maar winst maken was niet eenvoudig, ook al waren de lonen van de arbeiders laag. Het machinepark was verouderd. Om op stoom te kunnen overgaan, moest het vroegere verenigings-gebouw uitgebreid en aangepast worden. De nieuwbouw omvatte een ketelhuis met machinekamer en er was plaats was voor een stoommachine en stoomketel.

De bedrijfsresultaten werden de komende jaren positiever, het vertrouwen in de toekomst van de onderneming groeide. Om De Eendracht tot een volwassen weverij te maken, zou volgens Ariëns het bedrijfskapitaal moeten worden vergroot van veertigduizend tot honderdduizend gulden. Maar een wervingscampagne leverde veel te weinig op. Daarbij kwam nog als extra handicap dat de firmanten van Jordaan niet nalieten De Eendracht dwars te zitten. Ze bepraatten winkelbedrijven en grossiers geen producten van De Eendracht af te nemen. Geleidelijk verdwenen ook het enthousiasme en gedrevenheid van de arbeiders van De Eendracht.

In december 1901 was de droom van Ariëns voorbij, De Eendracht moest de deur sluiten, de machines zwegen. Voor zestienduizend gulden kocht een Enschedese manufacturier het bedrijf. Zeven jaar later moest de weverij worden stopgezet. De directie van Jordaan besloot dat alle arbeiders van De Eendracht terug mochten komen, behalve de twee raddraaiers van veertien jaar geleden, Bernard Slotman en Reinier Vaanhold. In de nazomer van 1909, bijna een jaar na de sluiting, werd de weverij verkocht aan Jordaan & Zonen, die kort na de veiling alle gebouwen liet afbreken om er drie dubbele huurwoningen te bouwen.

Kritiek en vragen

De rol die Ariëns speelde in de sociale strijd in Twente riep hier en daar kritiek en later ook vragen op. Nadat door zijn optreden de staking bij Ter Kuile & Morsman was beëindigd, waren de socialisten kwaad, omdat zij wilden doorvechten om de fabrikanten op de knieën te dwingen. Ze beschouwden Ariëns als verrader. De Twentse werkgevers volgden hem argwanend bij zijn verdere acties in de sociale strijd. Geloofsgenoten en een deel van de katholieke geestelijkheid vonden zijn bemoeizuchtige optreden niet passen bij een priester. Zijn houding stemde niet overeen met de visie van de hoogste geestelijken in het land, die de strijd liever wilden beslechten in een door de clerus gesteunde standsorganisatie. Een katholieke, wat onafhankelijker vakorganisatie was namelijk minder controleerbaar en dus ongewenst. De vraag die we nu meer dan een eeuw geleden niet gemakkelijk of zelfs helemaal niet kunnen beantwoorden is: wat zou er gebeurd zijn wanneer Ariëns bij de staking in Enschede de strijd samen met de socialisten had voortgezet? Nu voelden de fabrikanten zich winnaar en gesterkt in hun strijd voor hun eigen macht. Maar als ze hadden moeten toegeven aan de eisen van de samen strijdende vakbonden? Zouden de fabrikanten dan in de jaren daarna niet een toontje lager hebben gezongen?

Een tweede vraag die opdoemt is wat er in Haaksbergen gebeurd zou zijn wanneer Ariëns tegen de opvattingen van de vakbondsbestuurders in de werkstaking wel had goedgekeurd? Later zou hij toegeven dat hij de werkstaking niet had moeten verbieden. In 1898 was hij overtuigd van nut en noodzaak van de werkstaking. In een serie van vier artikelen over de pauselijke encycliek van 1891 had Leo XIII immers ‘het recht van werkstaking’ erkend. De ervaring van Haaksbergen rijker was Ariëns het daarmee eens: als het een rechtvaardige zaak betrof, was de werkstaking toegestaan. Hij sloot aan bij de woorden van de Engelse kardinaal Henry Manning, die een belangrijke rol had gespeeld bij stakingen in de haven van Londen in 1889:

Wanneer de werkstaking om een rechtvaardige reden geschiedt, is zij geoorloofd en onvermijdelijk; zij is een heilzame paal- en perkstelling aan het despotisme van ‘t kapitaal. Zij is de eenige kracht, het eenige wapen in de handen der werklieden.

Maar Ariëns bleef wel enige reserves houden. Dat wapen mocht alleen in uiterste nood worden ingezet. Als de patroons niet begrepen dat de werklui vastbesloten waren om in het uiterste geval van dat recht gebruik te maken, dan zou het stereotiepe antwoord blijven: ‘Het spijt ons wel, maar om de concurrentie kunnen wij niets meer geven’. Dat was treurig, maar waar, vond Ariëns. Met dat antwoord van de Heeren Jordaan nam hij in 1894 genoegen. Hij durfde in Haaksbergen niet naar het strijdwapen van de werkstaking te grijpen.

Wat zou er gebeurd zijn als de werkstaking wel was doorgegaan? De macht van de familie Jordaan in Haaksbergen reikte ver, maar of de directie oproerkraaiers en aanvoerders zou hebben ontslagen, is de vraag. Daarmee zou Jordaan & Zonen mogelijk zijn eigen toekomst op het spel hebben gezet. Het is niet ondenkbaar dat Jordaan & Zonen, die zeker niet bekend stond als een sociale werkgever, zoals nog wel eens wordt verondersteld, de lonen had opgetrokken en mogelijk zelfs de sociale voorzieningen had aangepast, om de arbeiders in dienst te kunnen houden. Want al had Haaksbergen sinds een jaar toen een spoorverbinding met enkele steden en dorpen in de omgeving, de interesse bij Twentse arbeiders om ver van hun huis en haard te gaan werken en elke dag weer een lange reis te maken, was niet groot.

In elk geval zijn Enschede en Haaksbergen Ariëns niet vergeten. In 1901 werd hij benoemd tot pastoor in Steenderen. Zijn stille wens dat hij aan het einde van zijn kapelaansperiode zich als pastoor nog zou kunnen wijden aan de arbeiders-beweging in Twente die hij tot leven had gebracht, ging niet in vervulling. Zijn afscheidsfeest in Enschede duurde drie dagen. Arbeiders, drankbestrijders, burgers, katholieken en anders-denkenden kwamen hem de hand ten afscheid schudden.

Op 16 juni 1934 werd in Enschede een standbeeld van Ariëns onthuld. Het kreeg een plek op een groen gazonnetje tussen het R.-K. Ziekenhuis en de burgemeesterswoning, op het pleintje dat later zijn naam zou krijgen. Helaas is het groene gazonnetje een parkeerplaats geworden, maar de peinzende Ariëns met zijn gegroefde gelaat staat er nog steeds, nu temidden van het blik van de auto’s, een held onwaardig eigenlijk. Haaksbergen heeft de rode kapelaan evenmin vergeten, al heeft het dorp wel lang moeten wachten op een monument voor Ariëns. Pas in 1982 kon het onthuld worden. In de Pancratiuskerk staat een verkleinde uitgave van het beeld in Enschede.

Literatuur

  • Asbroek, W.E. ten, Haaksbergen voor en na 1188, Haaksbergen, 1988.
  • Bennink, G., Domela Nieuwenhuis en de Twentsche Beweging, in: Gedenkboek F. Domela Nieuwenhuis 1846-1916, Amsterdam, 1916.
  • Brom, Gerard, Alfons Ariëns, Brussel, 1950.
  • Heerink, J.B.M., Weverij “De Eendracht” Haaksbergen, Haaksbergen, 1999.
  • Lohmann o.f.m., H, ‘Er zijn weinig heilige pastoors’, Hilversum, 1978.
  • Nas, Dik, Het Twentse Model. Honderdvijfentwintig jaar vakbeweging in Enschede, Amsterdam, 1998.
  • Meeuwen, Jos van, Lijden aan eenheid. Katholieke arbeiders op zoek naar hun politiek recht, Hilversum, 1998.
  • Nijhof, Wim H., Kunst, katoen en kastelen. J.H. van Heek (1853-1957), Zwolle, 2008.
  • Ooyen, Henry van, Ariëns Priester, z.p., z.j.
  • Pas, W. van de, Alfons Ariëns, Utrecht, z.j.
  • Roes, J., Bronnen van de katholieke arbeidersbeweging in Nederland, Baarn, 1982.
  • Schelven, A.L. van, Weverij “De Eendracht” te Haaksbergen, in: Textielhistorische Bijdragen, nummer 18, Enschede, 1977.
  • Waarden, Frans van, Het geheim van Twente. Fabrikantenverenigingen in de oudste grootindustrie van Nederland plm. 1800-1940, Amersfoort/Leuven.
  • Ariëns priester, apostel van de menswaardige samenleving, Vita Documentata, Nijmegen, 1998.
  • Gedenkboek ter gelegenheid van het 60-jarige bestaan der Katholieke Arbeidersbeweging in Haaksbergen, Haaksbergen, 1954.
  • Historie van Haaksbergen, deel III, Haaksbergen, 1978.
  • 100 jaar vakbeweging, Haaksbergen, 1994.

Over de auteur

Dr. Wim H. Nijhof (Enschede, 1939), historicus en publicist, promoveerde eind 2008 aan de Universiteit van Amsterdam op zijn biografie van de Enschedese textielfabrikant J.H. van Heek (1873-1957). Zijn proefschrift is als handelseditie verschenen als Kunst, Katoen en Kastelen en uitgegeven bij Waanders uitgevers in Zwolle. In het najaar van 2010 verschijnt van zijn hand Heeren & Helden van Haaksbergen, over de geschiedenis van de textielindustrie in Haaksbergen. Daarnaast verricht hij wetenschappelijk onderzoek naar de geschiedenis van de sociale strijd in Enschede.