Een ‘andere’ Ariëns

De Doctrina Socialis van Dr. Alfons Ariëns (1860-1928)

Inleiding gehouden door Dr. Gerrit F. Deems tijdens de oecumenische Diaconale Studiekring

op 9 september 2011 in de Bergkerk te Amersfoort, die tevens geldt als de Ariëns Lezing 2011

Ouverture

Alvorens in te gaan op de thematiek van het leven van Alphons Ariëns, is het zinvol vooraf informaties in te winnen die gezaghebbende tijdgenoten ons over Ariëns – priester van het aartsbisdom Utrecht – hebben achtergelaten.

Vooreerst willen wij dan in herinnering brengen wat de historicus L.J. Rogier (1894- 1974) in zijn studie ‘In vrijheid herboren’ over hem heeft gezegd.

“Ariëns zag dat het geloof van de arbeiders gevaar liep. Maar niet dat heeft hem het meest aangegrepen. Ook zonder deze priesterlijke angst zou zijn ganse wezen hebben geprotesteerd omdat hij onrecht zag plegen. Ariëns heeft het sociale probleem zelfstandig gevonden. Hij is de eerste katholiek geweest die het in zijn eigenaard en karakter ontdekte en hij drong er binnen een jaar dieper in door dan anderen in heel mensenleven.”

Zijn opvolger, de hoogleraar Mathieu Spierts meende hem moeilijk te kunnen typeren.

“Door het uitzonderlijke van zijn wezen en werken is hij nergens onder te brengen, noch in de conventies van zijn, noch in die van onze tijd.”

Ten slotte denken wij aan de woorden van de kerkhistoricus kardinaal J. de Jong in zijn inleiding op de biografie van Gerard Brom over Ariëns.

“Wie de geschiedenis van katholiek Nederland omtrent de laatste eeuwwisseling wil schrijven zal onmogelijk voorbij kunnen gaan aan de figuur van pastoor Ariëns. Alleen reeds om deze reden dat hij hem overal zal ontmoeten, omdat Ariëns op alle terreinen van het katholieke leven van die dagen op de een of andere manier overal de hand in had.

Men zal moeilijk kunnen berekenen hoeveel goeds hij hier door zijn volhouden en zijn enthousiasme heeft bereikt. Met recht kan men zich afvragen of onze dagen juist in dit opzicht niet weer om een Ariëns vragen …. Ariëns heeft iets te zeggen aan onze tijd, niet het minst door zijn streven naar versobering van leven; soberheid kweekt een sterk volk.”

Deze typeringen laten ons in grove lijnen het beeld achter van een persoon die op de grenzen van de negentiende en twintigste eeuw op zoek was naar praktische antwoorden op de materiële, maatschappelijke, zedelijke en godsdienstige problematiek van zijn tijd.

Drie onderdelen van het proefschrift

Bij nader beschouwen kunnen wij hierin het profiel ontdekken, enerzijds van een maatschappij-kritisch, anderzijds van een diep bewogen pastoraal theoloog. En zo -anders gezegd – zullen wij Ariëns in deze bijeenkomst mogelijk tegenkomen op de kruispunten van sociologie en theologie, van maatschappij en godsdienst.

Vanuit deze achtergronden kan men achter de bedoelingen en de opzet van de studie rond Alphons Ariëns komen, namelijk: een gerenoveerd inzicht op te doen in de sanering van het maatschappelijk vraagstuk waaraan hij systematisch naar eigen inzichten meer dan veertig jaren heeft gewerkt. Het proefschrift ‘Een ‘andere’ Ariëns’ is opgebouwd uit drie onderscheiden onderdelen.

Eerste deel: introducerend en informatief

Het eerste deel ‘Alfons Ariëns een missionair priester in een kantelend tijdperk’ heeft zich georiënteerd op zoveel mogelijk introducerende en reflecterende informaties.

De typering ‘kantelend’ is ontleend aan het colloquium: ‘Een kantelend tijdperk (1890-1910), de wending van de Kerk naar het volk in Noord- West -Europa’, dat het Katholiek Documentatie – en Onderzoekcentrum van de Katholieke Universiteit Leuven op 22 en 23 november 1991 heeft gehouden naar aanleiding van het heugelijke feit dat 100 jaar geleden paus Leo XIII (1878-1903) op 15 mei 1891 zijn sociale encycliek Rerum Novarum – de dorst naar vernieuwingen – publiceerde. De referaten van het colloquium zijn in boekvorm uitgegeven onder de titel ‘Een Kantelend Tijdperk Une Époque En Mutation Ein Zeitalter Im Umbruch 1890-1910’. In de uitnodiging voor het bijwonen van de programma’s werd de volgende toelichting gegeven:

Rerum Novarum was geen geïsoleerd feit. Het was niet het eindpunt van het katholiek paternalisme en evenmin het begin van de christen-democratie. Rerum Novarum was de uiting van het zoeken van de Kerk naar een antwoord op de snelle sociaal economische en maatschappelijke mutaties die zich ca.1880 voltrokken in de geürbaniseerde en geïndustrialiseerde regio van Noord West Europa (Rijnland, Noord Frankrijk, België en Nederland).”

Historici van de Franstalige universiteit van Leuven (U.C.L) hebben het eeuwfeest van Rerum Novarum herdacht in de uitgave van een eigen boekwerk: Le monde catholique et la question sociale (1891-1950), waarin een artikel is opgenomen van Roger Aubert: L’encyclique Rerum Novarum, une “charte des travailleurs”.

In dit verband kunnen de reflecties van de Leuvense universiteiten op de kerkelijke en wereldlijke context van het kantelend tijdperk nader toegelicht worden met het verschijnen van het kerkelijk document van de vorige paus Joannes Paulus Centesimus Annus 15 mei 1991 waarin het honderd jarig eeuwfeest van Rerum Novarum uitvoerig wordt herdacht.

“De herdenking -aldus de encycliek – wil eer brengen aan Rerum Novarum, maar er wordt ook eer meegebracht aan de encyclieken en geschriften van mijn voorgangers die er toe bijgedragen hebben de encycliek van Leo XIII actueel en werkbaar te maken.”

Zo is er vanaf 1891 onder auspiciën van de kerk een indrukwekkende reeks van sociaal-missionaire documenten verschenen die allen op een of andere wijze teruggrijpen op Rerum Novarum en daarop voortbouw en; kortom in de encycliek van Leo XIII ligt het officieel begin van een doctrina socialis Ecclesiae, uitgaande, zoals wij nog zullen zien, van democratische beginselen. In zijn studie ‘Christliche Sozialethik’ (1997) heeft Arno Anzenbacher een uitgebreide registratie opgenomen van deze documenten, benevens publicaties betreffende de Zuid-Amerikaanse bevrijdingstheologie en een kort overzicht van de ‘Evangelische Sozialethik’.

Wat valt er nu – in verband met deze studie naar Ariëns – te zeggen over de cultuurhistorische spanningsboog die de encycliek Rerum Novarum verbindt met die van Centesimus Annus?

Bij een eerste oogopslag ontdekt men dat de teksten van beide documenten bij wijze van spreken bewogen worden door eenzelfde dynamiek: de begeestering voor het nieuwe waarmee de eerste regels van Rerum Novarum beginnen, ‘ex cupiditate rerum novarum – de dorst naar vernieuwingen’; vernieuwingen in de regio’s van Noordwest Europa.

“De herdenking van R.N was een uitnodiging, aldus Centesimus Annus, rondom te kijken naar de nieuwe dingen; die ons omringen-de res novas hodie -, die zeer verschillend zijn van de nieuwe dingen welke het laatste decennium van de vorige eeuw kenmerken. De herdenking zou onvolledig zijn, als zij niet keek naar de huidige situatie.”

In dit verband verwees de Paus naar de val van de Berlijnse muur, ineenstorting van communistische systemen, de problemen in Midden en Oost Europa en tenslotte de derde wereldlanden. Bovendien toonde de encycliek aan dat de toestanden van de Derde Wereld dicht bij huis te vinden waren. Maar ook in de ontwikkelingslanden komen typische Derde-Wereld aspecten op, daarbij verwijzend naar de gemarginaliseerde groepen uit de zogenaamde Vierde Wereld. Kortom,de maatschappelijke vernieuwingen gaan verder dan de grenzen van Noordwest Europa, zoals de voorganger van Johannes Paulus, Paulus VI, op de tachtigste verjaardag van Rerum Novarum al betoogde:

“Het kernpunt van dit ogenblik, dat ieder zich levendig bewust moet maken is, dat het sociale vraagstuk gekenmerkt wordt door zijn wereldomvattende dimensie. Het moet iets heiligs zijn voor allen om de maatschappelijke verhoudingen te rekenen tot de belangrijkste taken van de huidige mens en die als zodanig ook in acht te nemen.”

Het hoofdmoment van Rerum Novarum concentreert zich in deze democratische zinsnede:

“Het verheugt ons dat er overal zich organisaties vormen, hetzij geheel bestaande uit werklieden, hetzij uit werklieden en patroons samen. Het verheugt ons evenwel te wensen dat zij in aantal en invloed zullen toenemen.”

In Centesimus Annus wordt bijna letterlijk naar deze tekst verwezen:

“Hieronder neemt het ‘natuurlijke recht’ van de mens om particuliere verenigingen te vormen de voornaamste plaats in, gezien de ruimte, die de Paus er aan wijdt en het gewicht dat hij er aan toekent. Dit betekent vooral het recht om beroepsorganisaties van ondernemers en arbeiders of van arbeiders alleen te vormen.”

Hoe dan ook, door de cruciale toevoegsels – hetzij geheel uit werklieden bestaande – die op het laatste nippertje in de originele tekst werden opgenomen, heeft het democratische beginsel in de Romeinse richtlijnen voet aan wal gekregen. En zoals het doorgaans gaat met teksten: eenmaal vrijgegeven aan de publiciteit, gaan zij onafhankelijk van de auteurs een eigen dynamiek ontwikkelen. Zo zijn deze regels, al voorlopend op het tweede en derde deel van deze studie, in handen gekomen van de jonge Romeinse theoloog Alfons Ariëns, die in 1889, twee jaar vóór het verschijnen van Rerum Novarum, in Enschede een zelfstandige arbeidersvereniging geformeerd had.

De kerkhistoricus H. Bornewasser merkte hierbij op:

“Ariëns, man van praktische sociale actie, oprichter van de eerste zuivere arbeidersorganisaties en moeizaam optornend tegen het katholieke establishment, had nog meer redenen om zich door de encycliek in het gelijk gesteld te voelen. Omdat de katholieke pers over het algemeen niet scheutig was in haar belangstelling liet hij terstond drieduizend exemplaren in zijn industriegebied Twente verspreiden. Op de keper beschouwd had Ariëns reeds enige jaren vóór 1891 de sociale werkelijkheid scherper doorzien en minder ideologisch geïnterpreteerd dan de encycliek. Daarin werden immers de schrijnende misstanden, hoezeer ook voor het eerst op voor velen onthullende wijze beschreven, toch vóór alles toegeschreven aan niet- christelijke zienswijzen en verdorven politieke en economische machthebbers. Voor de priester van de praktijk lag ‘de fout niet zozeer bij de werkgevers als wel bij het gehalte van ons moderne industrieel stelsel’. Hij constateerde dat ‘tegelijk met al onze grootsche uitvindingen …. gaandeweg ongerechte verhoudingen geboren (zijn), waarvoor niet de werkgevers op de eerste plaats, maar het geheele systeem, dat zich langzaam ontwikkeld heeft en de gansche maatschappij verantwoordelijk zijn.” Tot zover Hans Bornewasser.

In deze teksten komt zich al een eerste aspect van ‘Een ‘andere’ Ariëns’ aandienen. Hij beoefende al een vorm van maatschappij-kritiek toen de maatschappij-kritische adepten van de Frankfuhrter Schule nog geboren moesten worden. Zo kunnen wij nu al voorzichtig concluderen dat de grondtrekken van zijn ‘doctrina socialis’ er maatschappij-kritisch gaan uitzien.

De inleidende hoofdstukken uit de dissertatie worden afgesloten met een uitgebreid overzicht van Ariëns’ levensloop die men aan de hand van enkele jaartallen kort kan samenvatten.

Alfons Ariëns werd in Utrecht op 26 April 1860 geboren. Op zijn tiende jaar vertrok hij naar Zuid-Limburg en doorliep daar op het befaamde college Rolduc met veel lof zijn gymnasiale en wijsgerige studies. In de herfst van 1878 schreef hij zich in als theologiestudent van het groot seminarie Rijsenburg en werd op 15 augustus 1882 tot priester gewijd van het aartsbisdom Utrecht. Vermoedelijk zag de bisschop in hem een toekomstig theologieprofessor en daarom zond hij hem naar Rome voor voltooiing van zijn theologiestudie. In het najaar van 1882 reisde hij af naar Italië en verbleef daar tot augustus 1886 waar hij hard heeft gewerkt. Naast zijn studie ondernam hij sociologisch georiënteerde veldonderzoeken, doorkruiste hij heel Italië, zeer in het bijzonder Sicilië en maakte daarvan praktische aantekeningen. Zo lijkt het er op dat het leven en werken van de priester Ariëns zich zal bewegen, zoals al gezegd, op de grensstroken van sociologie en theologie – van maatschappij en godsdienst.

In augustus 1886, inmiddels gedoctoreerd in de dogmatische theologie, keerde de jonge doctor naar Nederland terug. Gezien de bonte verscheidenheid aan Romeinse en Italiaanse ervaringen werd de nieuwe baan geen hoogleraarzetel in Rijsenburg maar een benoeming tot kapelaan in Enschede, gelegen in het gewest Twente, broeinest van sociale arbeidsconflicten. In de namiddag van 16 oktober heeft hij bezit genomen van zijn werkkamer in de pastorie van de St. Jacobusparochie waar hij geconfronteerd werd met de problematiek van het arbeiders-proletariaat en alles wat daarmee samenhing, d.w.z alle dimensies van het maatschappelijk vraagstuk en de sanering daarvan met de hulp van een veelzijdige bagage die hij uit Italië had meegenomen: de integratie van de theologische kennis,opgedaan in de collegezalen van de Minerva met die welke hij opdeed in de zwavelmijnen van Sicilië en de steengroeven van Carara. Kortom het tweespan sociologie-theologie of anders gezegd maatschappij -godsdienst.

Met de chronologie van de jaartallen zijn wij op het eerste gezicht gauw klaar. Vanaf 1886 tot 1901 werkte Ariëns als kapelaan in Enschede,In mei 1901 volgde zijn benoeming tot pastoor in de uitgesproken landelijke parochie Steenderen en vervolgens zijn overplaatsing in 1908 naar de parochie Maarssen, waar hij wegens ziekte in 1926 met emeritaat ging en zijn intrek nam bij de zusters in Amersfoort. Dit gedwongen emeritaat heeft hij weinig serieus genomen. Tot een maand voor zijn dood, 7 augustus 1928, bleef hij, publicerend en propaganda voerend rusteloos actief. Zijn pastorale werkzaamheden zijn, zoals wij zullen zien, onder te brengen in drie onderscheiden, logisch op elkaar aansluitende fasen: 1886 tot 1901, 1901 tot 1915 en vervolgens 1915 tot augustus 1928.

Zo gezien verliep zijn levensloop langs dezelfde prozaïsche wegen als die van de doorsnee parochiepriesters uit zijn tijd: hardwerkende mensen met weinig spectaculaire mogelijkheden op promotie.

Deze vergelijkingen met zijn ambtsbroeders kunnen niet verder doorgetrokken worden. In juni 1934, zes jaar na zijn dood, kreeg Ariëns in Enschede een standbeeld. De bisschop die bij deze gelegenheid de feestrede uitsprak huldigde hem met deze woorden:

“Dr. Arièns, voorman en stuwer van twee grote bewegingen in Nederland, de R.K. Arbeidersbeweging en de R.K.Drankbestrijding. Dr. Arièns, baanbreker en gangmaker, voortrekker, aanvoerder, en medestrijder in beide genoemde bewegingen.”

De bisschop zou er nog aan toe kunnen voegen: emancipator in de vrouwenbeweging en oprichter van het ‘Geert Groote Genootschap’. Bovendien heeft hij als (mede)oprichter aan de wieg gestaan van vier tijdschriften: de Katholieke Werkman, de Kruisbanier, Sobriëtas en Bonus miles. Vervolgens moeten wij denken aan de vele geschriften die hij ons heeft achter- gelaten: een collectie van 1180 preken, vervolgens een verzameling van ongeveer 400 toespraken die hij overal in den lande heeft gehouden en hieraan moet men dan nog ruim 1500 gepubliceerde geschriften toevoegen. Over het aantal in en uitgaande brieven heeft men geen zekerheid kunnen verschaffen. Een en ander is geregistreerd in: Archieven van het Katholiek Documentatie Centrum – Band 3 Inventaris en bibliografie van de collectie Alfons Ariëns.

Tweede en derde deel van het onderzoek: sociale en missionaire theologie

Dit overzicht van zijn schriftelijke nalatenschap is zoveel als een afsluiting van het eerste deel en tegelijk betekent het een overgang naar de twee volgende delen van de ‘doctrina socialis”: ‘Sporen van een sociale en van een missionaire theologie in de praxis van Alfons Ariëns’. De dag van 16 oktober1886 kunnen wij zien als de dies natalis van zijn pastorale werkzaamheden, maar tegelijk ook de dag waarop hij lijfelijk geconfronteerd werd met de ellende van het massaproletariaat en van de massale drankverslaving. In welke sociaal-historische verbanden en episoden kunnen wij nu dat jaartal 1886 situeren?

In het voorjaar van 1848 verscheen het Communistisch Manifest van Karl Marx en Friedrich Engels’, een propagandistisch strijdschrift dat zich dreigend aankondigt met “Een spook gaat door Europa – het spook van het communisme” en eindigt met de revolutionaire oproep “Proletariërs van alle landen verenigt u”.

Het protest van Karl Marx resoneerde op een eigen wijze in de befaamde encycliek Rerum Novarum van 15 mei 1891:

“Hoe het ook zij, duidelijk zien wij, en iedereen is het er mee eens, dat spoedig en afdoende gezorgd moet worden voor het proletariaat daar een groot deel van hen in een ellendige en jammerlijke toestand verkeert.”

Het spanningsveld dat deze twee jaartallen 1848 met 1886 met elkaar verbond vindt men in de aanhef van de betreffende encycliek terug:

“de eenmaal opgewekte omwentelingszucht, die zolang reeds het politieke leven beroert, moest te eniger tijd wel van het staatkundige naar het aangrenzende sociaal-economische terrein overslaan.”

Kortom, de encycliek begint met het constateren van sociologische feiten. En die feiten brengen ons oog in oog met wat men noemt ‘das Zeitalter des Pauperismus’ – verpaupering als een algemeen Europees verschijnsel o.m. als gevolg van de grote landbouwcrisis van 1880-1890 die men zou kunnen vergelijken met de wereldcrisis van 1929-1939.

In zijn rede over het maatschappelijk vraagstuk – waarover straks – wees Ariëns op het alomvattend karakter van de ‘Verelendung’; de massa maakt de ellende en dat is de kwaal van deze tijd. In zijn beschrijving van het fenomeen van de massale verarming bleef hij dicht bij huis:

“Vandaar de noodlijdende gemeenten in Friesland, vandaar dat om Beets van den ondergang te redden, collecten door het land worden gehouden; vandaar dat zelfs het rijke Amsterdam geen raad weet met de armenzorg.”

Ariëns wilde zijn toehoorders de overtuiging bijbrengen dat de wereld van Europa nog volop ondergedompeld was in de nasleep van het ‘Zeitalter des Pauperismus’ en van het ontstaan van een massa- proletariaat dat wegtrok uit het platteland om werk en onderkomen te vinden in de treurige arbeiderswijken van opkomende textielsteden die daartoe niet uitgerust waren. Ariëns heeft Friesland als voorbeeld genoemd dat tussen de jaren 1875 en 1895 -als gevolg van vele misoogsten – getroffen werd door een aanhoudende agrarische depressie wat leidde tot grote werkloosheid en armoede op het platteland waardoor vele kleine boeren de pachten of de hypotheek niet meer konden opbrengen en van hun erf werden gezet. Hij beschreef daarin bovendien soortgelijke toestanden in Duitsland, Engeland en met name in Frankrijk “waar niet minder dan 10 miljoen mensen behorende tot Frankrijk’s landbouwende bevolking in armoede verkeren”.

De gedwongen trek van werkloze landarbeiders en ambachtslieden, die zich als ongeschoold industriearbeider aan de poorten van de textielfabrieken meldden, kan onder andere duidelijk gemaakt worden aan de hand van het bevolkingscijfer in de betreffende steden. Zo telde het onaanzienlijk plaatsje Enschede in 1870 nog geen 6.000 (5.092) zielen.

In de groei zat weinig schot, zoals blijkt uit het aantal inwoners van 1880. Dat waren er 5.054. En dan ineens is er sprake van een explosieve bevolkingsaanwas in Enschede. Toen Ariëns in oktober van het jaar oktober 1886 daar arriveerde telde de stad 13.749 inwoners. Niet alle burgers, aldus een historicus, waren katholiek, maar wel waren ongeveer alle katholieken arbeider. Zo viel er voor Ariëns in dit bij wijze van spreken nog onontgonnen sociaal, cutureel en pastoraal gebied van alles en nog wat te doen. Hoe heeft hij dat aangepakt? Hiermee zullen wij ons nu bezig houden.

Twente was een brand-en concentratiepunt van arbeidsonlusten die periodiek explodeerden in werkloosheid, ontslagen, geen inkomens en chaotische werkstakingen, waarbij Ariëns al in het begin van zijn optreden intens betrokken werd. Zo brak er in februari 1888 een wilde staking uit in de fabrieken van de gebroeders Scholten in Almelo naar aanleiding van het feit dat de directie – om de afzet van de goederen veilig te stellen – een loonsverlaging van 10% wilde doorvoeren.

“Een spontane actie volgde”, aldus Fr. De Jong in zijn boek ‘Om de plaats van de arbeid’, “zingend trokken de massa’s door de stad, politie met ontblote sabels joeg hen telkens opnieuw uiteen. Vruchteloos werden door de notabelen van stad en gewest bemiddelingspogingen gedaan.”

Deze notabelen waren onder meer de domineeszoon J.C. van Marken, eigenaar van de Gist en Spiritusfabriek,emeritus predikant Snellen en Dr Ariëns. In april 1888 werden de bemiddelingspogingen hervat.

Van Marken reisde opnieuw af naar Almelo om te bemiddelen in een compromisvoorstel dat door beide partijen werd aanvaard. De loonsverlaging werd beperkt tot 2 à 3% en alle stakers gingen weer aan het werk. De Jong sloot zijn betoog met deze regels af:

“Half april 1888, na drie maanden armoede en strijd werd het geschil beslecht. Met een veel kleinere vermindering dan aanvankelijk door de fabrikanten voorgeslagen was – het werk voornamelijk van Ariëns- namen de arbeiders genoegen. Zij zongen het strijdlied der oude Internationale, de verhollandsche Marseillaise toen zij de fabrieken weer in gingen.”

In een uitzonderlijk scherp artikel ‘De werkstaking te Almelo’ gepubliceerd in ‘De Tijd’ van 16 april 1888, gaf Ariëns een kritische nabeschouwing over de heersende toestanden op de arbeidsmarkt en op de wereld van de arbeiders. De problematiek van het conflict in Almelo concentreerde zich, naar zijn mening, op de vraag of de staking rechtvaardig was of niet. In een zorgvuldig juridisch opgebouwd pleidooi ontmaskert Ariëns – zoon van een advocaat – ongerechte toestanden, systemen en verhoudingen die hem doen concluderen:

“dat de fout niet zozeer bij de werkgevers als wel bij het gehalte van ons modern industrieel stelsel ligt, waarvoor niet de werkgeversniet in de eerste plaats, maar het gehele systeem, dat zich langzaam ontwikkeld heeft en de gansche maatschappij verantwoordelijk zijn. Maar dat aan de arbeider, behalve het naakte weekloon, hem dan uit gerechtigheid nog iets zou toekomen, daar heeft men tot voor korte tijd, over het algemeen genomen niet ernstig aan gedacht.”

De urgentie om tot slagvaardige arbeidersorganisaties te komen werd voor Ariëns al heel duidelijk toen er in Enschede bij de fabriek van Ter Kuile-Morsman in februari 1890 een werkstaking uitbrak die door een persoonlijk ingrijpen van Ariëns eindigde op 16 mei 1890. De staking breidde zich uit over de hele stad, waarmee ongeveer 5.000 arbeiders gemoeid waren. Om de orde te kunnen handhaven had de burgemeester de hulp van militairen ingeroepen zodat Enschede veel weg had van een belegerde stad. De biograaf Lohman noteerde hierover het volgende:

“Op 16 mei eindigde de staking plotseling. Buiten de organisatie om had zich kapelaan Ariëns in verbinding gesteld met de stakers en een deel van hen weten te bewegen zich bereid te verklaren aan het werk te gaan. Met deze verklaring wist hij toen de commissie uit de stakers te bewegen tot het geven van de raad weer aan het werk te gaan. En de stakers besloten daartoe. Dat alles was zó gekomen en zo snel in zijn werk gegaan, dat de socialistische leiders het vernamen toen het te laat was.”

Heel kort gezegd: de carrière van Alphons Ariëns is opgekomen in en mede gemodelleerd door de stakingsgolven die hem in zijn Twentse periode (1886-1901) voordurend achtervolgd hebben. Door zijn nauwe betrokkenheid in uitzichtloze stakingsonderhandelingen heeft hij in den lande grote furore gemaakt of, in hedendaagse begrippentaal uitgedrukt, was hij ineens een mediaster geworden, alhoewel zijn bemiddeling niet overal in dank werd afgenomen. In de wereld van de socialisten werd hij gedoodverfd als een stakingsbreker of erger nog een arbeidersverrader, terwijl hij in de kringen van het gelovige volk werd gevierd als een vredestichter. Het ene zowel als het andere is overdreven. Uit schijnbaar onmogelijke conflictueuze situaties wist zijn diplomatieke geest vruchten te plukken aan de hand van twee beginselen uit het Romeinse recht: audi et alterem partem, luister naar de andere partij en cuique suum tribuere, wil ieder het zijne geven.

Hoe dan ook, wij kunnen ons een zeker zicht op zijn persoonlijkheid eigen maken als wij ontdekken dat hij vanaf zijn eerste optreden naar buiten tot aan zijn dood toe gebiologeerd werd door het paradigma van de gerechtigheid. En mogelijk is hij in staat ons vandaag nog in deze passie mee te slepen. Wij kunnen ons dan afvragen hoe hij concreet de vraagstukken van zijn tijd systematisch heeft aangepakt. Of anders gezegd: hoe heeft hij vorm en inhoud gegeven aan zijn ‘triptiek van het maatschappelijk vraagstuk: “maatschappelijke gerechtigheid, christelijk geloof, christelijke liefde”.

Maatschappelijke gerechtigheid

De episode 1880- 1890 is niet alleen getuige geweest van ‘das Zeitalter des Pauperismus’ maar zij laat ons tevens de wil en de intense inspanningen zien uit alle richtingen van de samenleving om de problematiek van het maatschappelijk vraagstuk – ook wel genoemd het sociale vraagstuk, het arbeidersvraagstuk of met hoofdletters De Sociale Quaestie – hoe dan ook te boven te komen, zoals blijkt uit het organiseren van diverse congressen, studiebijeenkomsten uit publicaties en het opkomen van verenigingen en diverse richtingen en stromingen, zoals de scholen van Angers, Freiburg, Leuven, Luik, Mainz, e.a.. Nederland komt laat daar achteraan sukkelen. Een van de redenen hiervan zou kunnen zijn dat met name het industrialisatieproces in ons land veel later op gang is gekomen.

Op het congres van de protestanten, gehouden te Amsterdam november 1891, ‘Het sociale vraagstuk en de christelijke religie’ heeft dr. Abraham Kuiper in zijn gelijknamige rede een bondig overzicht gegeven van wat er overal gaande was.

In zijn betoog noemde hij onder meer de school van Frederique Le Play met zijn bekende werk ‘La Réforme sociale en France’. “Wij zien niet voorbij,” aldus Kuiper, “dat mannen als Von Ketteler, Moufang, Claudio Jeannet, Albert de Mun, Freppel, Périn, en anderen, niet alleen zeer ernstige studie van de sociale quaestie hebben gemaakt, maar ook lijnen trokken, waarlangs men zich te bewegen geeft.” Voorts memoriseerde hij de besliste uitspraken van kardinaal Newman en ‘de beginselen van de encycliek Rerum Novarum en die aan alle christenen gemeen zijn en die wij ook met onze r.k. landgenoten delen.’ Binnen dit genuanceerd milieu van personen en stromingen zouden wij Ariëns een onderdak willen geven.

Ariëns heeft zijn visie op een gerenoveerde samenleving – en zijn taak daarin – in zijn toespraak ‘Het maatschappelijk vraagstuk’ gezien vanuit het drieluik maatschappelijke gerechtigheid, christelijk, geloof, christelijke liefde. Deze fonkelende leerrede heeft hij in een cyclus van lezingen uitgesproken in de steden, Groningen, Utrecht, Venlo, Roermond” Goes, Enschede en Arnhem. Deze betogen heeft hij gehouden in het tijdsbestek van december 1890 tot februari 1892; dat wil zeggen vlak vóór en vlak ná het verschijnen van Rerum Novarum.

In een retorisch opgebouwde introductie deelde hij zijn auditorium mee dat hem het maatschappelijke, het sociale terrein was toegewezen.

“Gedachtig het oude spreekwoord; “De ventis nauta, de bobus narrat arator’- De schipper spreekt van stormen, de landman van zijn ossen, meende ik noch op letterkundig, noch op staatkundig eene greep te moeten doen, vond ik mij vanzelf het maatschappelijke, het sociale terrein aangewezen. Ik meende trouwens, dat om belangstelling te verdienen, ik beginnen moest belangwekkend te zijn en waar kan ik dit eerder hopen dan bij de behandeling van het maatschappelijk vraagstuk; een vraagstuk zooveel besproken en vaak nog zoo weinig bekend; een vraagstuk waarbij de hoogste belangen der menschheid: gezondheid, welstand,godsdienst en zedelijkheid betrokken zijn; een vraagstuk zoo brandend dat het de ernstige behartiging vordert van hen die het wél meenen, zal het niet opgelost worden door hen die het slecht meenen in vuur en bloed …. Eerst wil ik U aantoonen den toestand der maatschappij, gelijk deze op het ogenblik is. Daarna wil ik U den weg aanduiden, dien het tot hare verbetering op moet. Deze weg wordt gebaand door maatschappelijke gerechtigheid,christelijk geloof en de christelijke liefde. Voorzichtigheidshalve voeg ik er bij, dat ik, sprekende van maatschappij, niet denk aan de kaart dezer provincie, ook niet denk aan de landkaart van Nederland, maar de wereldkaart op het oog heb. Verder dat ik den toestand in het algemeen beschouw, zoals die uit kracht der gangbare moderne beginselen geworden is.”

Deze knap gestileerde introductie roept het beeld op van een kosmopolitisch denker die zijn auditorium het inzicht wil bijbrengen dat het maatschappelijk vraagstuk door zijn mondiale omvang een allesomvattend vraagstuk is geworden. In zoverre preludeerde hij op de kerkelijke documenten die zich na de Tweede Wereldoorlog hierover, zoals wij al gezien hebben, in dezelfde geest hebben uitgesproken:

“Het kernpunt van dit ogenblik, dat ieder zich levendig bewust moet maken is dat het sociale vraagstuk vóór alles door zijn wereldomvattende dimensie wordt gekenmerkt.”

Ariëns, die het als zijn levenstaak zag de terreinen van het sociale te ontginnen heeft deze exploitatie binnen het bestek van ruwweg drie maal vijftien jaren bezien vanuit een drievoudige antropologische visie: de maatschappelijke, de godsdienstige en de missionaire bewustwording van de mens. Deze bewustwording kunnen wij zien als een drieluik dat logisch en chronologisch in grote lijnen samenvalt met het pontificaat van de pausen Leo XIII, Pius X, Benedictus XV, en Pius XI:

  • maatschappelijke gerechtigheid van1886 tot 1901,
  • verdieping van het godsdienstig leven van 1901 tot 1915, en
  • missionaire expansie van 1915 tot aan zijn dood in 1928.

De pastorale arbeid van pastoor Ariëns is, globaal genomen, te situeren binnen de ronde jaartallen van 1885 en 1930, het jaar waarin de vestiging van een leerstoel in de missiologie aan de Nijmeegse universiteit een feit werd.

Wat wil dat in deze context zeggen: driemaal vijftien jaren? Deze episoden doen ons denken aan de Spaanse filosoof van Ortega Y Gasset die in zijn boek ‘Man and crisis’ over de duur van de tijdperken betoogt dat het gezicht van de wereld volgens algemene beginselen binnen het bestek van vijftien jaar van aanzien verandert, daarbij Tacitus citerend: per quindecem annos, grande mortalis aevium.

Maatschappelijke gerechtigheid, het eerste paneel in de triptiek van het maatschappelijk vraagstuk, begint met een voorlopige oriëntatie op sociologische feiten; sociale onrust, chaotische toestanden in de arbeiderswereld en op de arbeidsmarkt waar de arbeiders, die nog als los zand aan elkaar hangen, zich tot een geordend geheel dienen te organiseren. Zo stichtte hij in november 1889 een zuivere arbeidersvereniging, d.w.z. opgebouwd uit en bestuurd door arbeiders en in het jaar 1891 kreeg zij de beschikking over een eigen verenigingsgebouw dat zoveel zeggen wil als het begin van een zelfstandige ondernemingschap. Met enige verbeeldingskracht zou men kunnen beweren dat de pastorale arbeid van Ariëns niet begon op de preekstoel, maar in de rokerige vergaderzalen van de arbeiders en vervolgens in het ontleden van de ervaringen opgedaan tijdens zijn bezoeken in hun eenkamer-woningen waar hij frontaal oog in oog kwam te staan met ‘de gesel der eeuw’: de drankzucht.

Ariëns opereerde vanuit door hem zelf gevormde kaders en organisaties; vandaar dat zijn pastorale uitstraling verder reikte dan de grenzen van parochie of diocees. De eerste grondregel van zijn ‘doctrina socialis’ was dan ook overduidelijk: “De vereeniging wil eerst den mensch en door den mensch den toestand hervormen”. Vanuit deze stelling bouwde hij zijn sociaal- pedagogische gedragslijnen op; de vereniging diende de arbeider te trainen in arbeidzaamheid, spaarzaamheid, matigheid, zedigheid en vanuit de band met zijn vereniging kon hij dan streven naar vakorganisatie, volksontwikkeling volksinvloed en volkswelvaart. In zijn correspondentie met zijn vriend kapelaan Rutten zette hij zijn zienswijze uiteen:

“De arbeidersvereniging heeft tot taak de arbeider tot bewustzijn te brengen van hunne rechten – niet te veel maar ook niet te weinig – en tevens hem bekwaam te maken voor hun recht d.w.z . hem naar geest en hart zodanig te ontwikkelen dat zij op waardige wijze voor hun recht durven uitkomen.”

Hier valt al op te merken dat zijn systeem van werken berust op het klassieke model van het vierkant. In zijn beschouwingen over de gestage verpaupering van de vierde stand betoogde hij:

“Dit verval is godsdienstig en zedelijk maar evenzeer stoffelijk en maatschappelijk; en wie op no.1 en 2 zou willen werken, zonder no. 3 zou voor de “Schare” zijn moeite verspillen”.

Hieruit volgt voorts dat men een problematiek niet alleen van vier kanten, maar ook gelijktijdig op alle fronten dient aan te pakken. En dit aanpakken moet men niet aan buitenstaanders – geen patriarchale verhoudingen meer – overlaten, maar de arbeiders moeten in hun Bonden zoveel mogelijk alles zelf doen. Uit deze teksten valt bij nader beschouwen wel af te lezen dat Ariëns in het concretiseren van zijn plannen zich liet gidsen door pragmatische en zeer bijzonder door uitgesproken democratische motieven.

Op 13 januari 1895 hield Ariëns voor de R.K. Volksbond te Nijmegen een toespraak ‘De organisatie van de Rk. Arbeiders’. Binnen het bestek van tien jaar heeft zijn arbeidersbeweging, zoals ook bij de socialisten en protestanten, een stormachtige groei doorgemaakt; de afzonderlijke verenigingen bundelden zich in bonden en deze weer in federatieve, gewestelijke en nationale verbanden die in het maatschappelijk verkeer inmiddels vaste voet aan de grond hebben gekregen en als zodanig ook dragers werden van maatschappelijke verantwoordelijkheden. Vanuit deze gezichtshoek formuleerde Ariëns sociaal-ethische grondslagen voor zijn doctrina socialis:

“De Bond zal meer dan voor de politieke orde werken voor de maatschappelijke orde, welke daarin bestaat, dat de eene stand den andere niet overheersche, dat de wereld niet ga gelijken op een samenstelling van twee klassen: zeer rijken en zeer armen, maar dat er in tegendeel tal van klassen komen, welke zonder overdaad allen hun aandeel hebben in de gemeenschappelijke maaltijd des levens. Die orde bestaat niet, ook niet in Uw vaderland, zoals U allen bekend is.”

In deze zwaar beladen volzin heeft Ariëns de grondwet van zijn systeem onder woorden gebracht: dat de ene stand de andere niet overheerse. Deze imperatief klinkt door in de toespraak die Romano Guardini op 28 april 1962 te Brussel gehouden heeft waar hem bij die gelegenheid de Erasmusprijs werd uitgereikt:

“Europa heeft de idee van de vrijheid – de mens en zijn werk – voortgebracht, het zal vooral de taak van Europa zijn om in de bezorgdheid voor de menselijkheid van de mens, door te dringen tot de vrijheid ook ten opzichte van zijn eigen werk. Ja, Europa zal in staat zijn ook de vraag te stellen of het de mens wel geoorloofd is, macht uit te oefenen over de andere mens.”

In de aangehaalde teksten komt een tweede aspect van Een ‘andere’ Ariëns aan het licht n.l. een actionair, democratisch en federatief denker bij wie denken en doen dikwijls gelijktijdig samenvallen.

1895 was in veel opzichten een spectaculair jaar waarin zijn organisatiedrift op volle toeren draaide en soms ook op waaghalzende toeren.

Kort gezegd, Ariëns beschikte inmiddels in de organisaties van zijn arbeidersbeweging over gevestigde kaders waarop hij in pastoraal opzicht op terug kon grijpen. Hierover heeft hij tien jaar gedaan.

Christelijk geloof of godsdienstige verdieping

In zijn toespraak tot de Nijmegenaren was hij van gevoelen dat de tijd rijp begon te worden om hen voor te bereiden op het tweede paneel van het maatschappelijk vraagstuk: de godsdienstige verdieping. Hij heeft hen daarbij gewezen op de wederzijdse verhouding tussen godsdienst en maatschappij. Hij betoogt dan:

“Gelijk de besten in het andere kamp door de feiten gedwongen moeten uitroepen; ‘zonder de godsdienst kunnen wij het niet redden’ – zoo voelen ook die katholieken zich genoopt te zeggen; ‘zonder ingrijpende verandering der maatschappij, waarbij allen die talent of invloed bezitten, edelmoedig hunne krachten moeten leenen, is geen gezonde maatschappij denkbaar.”

In zijn toespraak van 1891 over het maatschappelijk vraagstuk – wij zouden liever spreken over een leerrede – loopt hij in zijn plannen al ver vooruit op door zijn toehoorders te wijzen op, naar zijn mening, de intrinsieke verbanden tussen godsdienst en samenleving .

“Zeker; ik zeide het reeds,de godsdienst is noodzakelijk en zonder het geloof een gezonde maatschappij te willen opbouwen stond gelijk met een Babelschen torenbouw … Maatschappij zonder godsdienst is een machine zonder olie, een lichaam zonder ziel.”

En dan ineens, tussen de debatterende bedrijven door, brengt hij de toehoorders een theologisch perspectief onder ogen:

“Immers onze kracht is groot. Wij behoeven niet als Sicilië’s grote wijsgeer te vragen, ‘Geef mij een punt en ik zal de aarde verwrikken’; wij hebben dat punt. Met de rede verlicht door het licht van het Evangelie, zien wij rustig op het stormen der wereldzee, Christus is de Alpha en de Omega, het begin en eind aller dingen. In Zijn licht zullen wij gemakkelijker dan anderen het organisme erkennen dat alle delen der Maatschappij verbinden moet. Met een hart verwarmd door de Geest Gods, die eenmaal de aarde uit de vloeden deed rijzen een ook nu nog zweeft boven Gods Kerk, zijn wij tot grotere opofferingen in staat dan wie ook.”

1895 werd bovendien het stichtingsjaar van de kruisverbonden, de organen van de katholieke drankbestrijding die, zowel de mannelijke als de vrouwelijke vertakkingen, rechtstreeks zijn voortgekomen uit de boezem van de katholieke arbeidersbeweging. Ariëns was allang zoekende naar het juiste moment om te kunnen starten met een matigheids- of een afschaffersgenootschap en in vergaderingen, huisbezoeken, congressen en lezingen poogde hij zijn bevolking daarop mentaal en organisatorisch voor te bereiden. En zoals het dikwijls gaat, op onverwachte momenten wordt dat zoeken gehonoreerd. Een en ander hing samen met het koperen priesterfeest van kapelaan Ariëns.

Het is een bekend verhaal dat drie werklieden aan Ariëns bij gelegenheid van zijn priesterfeest het initiatief aanboden om een kruisverbond op te richten. Toen dit initiatief eenmaal in handen van Ariëns’ organisatiedrift was gekomen heeft de katholieke drankbestrijding zich onder de naam Sobriëtas – soberheid – in een onvoorstelbaar snel tempo ontwikkeld. Hendrik Engels, leerling van Ariëns en later lid van de Tweede Kamer, was een van de drie. In een brief, gericht aan Gerard Brom, heeft hij verslag gedaan over de gebeurtenissen, die zich op de avond van 15 februar1895 voordeden in de St. Jacobus-parochie van Enschede.

“We aarzelden ( … ) lang tot het koperen priesterfeest van Ariëns kwam. We hielden zo dol veel van hem, die onze jonge zielen voor ondergang had behoed, die ons een nieuwe wereld van gedachten en gevoelens had geopend, dat wij hem graag iets zouden geven, iets dat wederkerig ons een offer kostte voor hem, die voor ons zoveel geofferd had. Geld hadden wij niet; ‘n wever was ‘n arme duivel. Daar schoot het door m’n kop; ons verbinden geen drank meer te drinken en hem dit offer als feestgave aanbieden. Daar waren er ‘n paar meer voor nodig, maar die zou ik wel vinden. De zelfde avond naar het vereenigingsgebouw. Daar zaten om de kachel onder meer Jozef Probst en Gerard Platvoet, de eerste ‘n wever, de tweede ‘n zoon van ‘n Enschedese burger. Die twee pakte ‘k, want die twee hadden ‘n heldere kop en ‘n gevoelige ziel. Die zouden niet lachen om mijn plan. En ze lachten niet, ze hadden er ook al over gedacht, dat er ‘n drankbestrijding moest komen.

Probst haalde de Antwerpse statuten voor de dag, die hij juist met Platvoet aan het bespreken was. Ik werd “dritte im Bunde”, mijn idee werd er aan toegevoegd en den volgenden avond stapten wij naar de pastorie, om aan den man, waarvoor we ons leven hadden willen offeren, deze kleine gave aan te bieden. Nog zie ‘k hem geduchte halen aan zijn pijp doen, daarna zijn oogen katachtig dichtknijpen, als zag hij toen reeds de prooi, die hiermee in zijn handen viel het alcoholisme, aan welks afmaking hij rusteloos heeft gewerkt. Hij dankte ons recht hartelijk, we kregen een lekkere sigaar en na een uurtje ongedwongen kletsen en plannen beramen, hoe we de zaak verder zouden aanpakken, gingen de eerste drie kruisverbonders weer naar huis.”

Op Zondag 17 februari gingen zij van start met 20 leden en op 26 mei kreeg het genootschap – inmiddels 350 leden – onder een nieuwe naam ‘kruisverbond’ zijn definitieve vorm. In het najaar van 1895 besloten twee dames mevr. Engels-Brinkhuis en mevr. Maaseland-Nieuwenhuis zelfstandig een vrouwelijke tak op te richten. Zij wisten een eerste groep van 24 vrouwen te formeren, die op de officiële stichtingsdatum van 25 maart 1896 verder gingen onder de naam ‘Mariavereniging.

Beide organen mochten zich verheugen in een onstuimige groeikracht; rond 1920 telden zij tussen de 150.000 tot 200.000 leden en hebben zij onder de katholieken van Nederland een maatschappelijk en godsdienstig reveil opgeroepen zoals dat al tot uiting kwam op het nationale katholieke drankweercongres van 9 en 10 Oktober 1898, waar Ariëns zijn befaamde rede ‘De geesel der eeuw’ uitsprak. Vanaf die datum werden de beide vertakkingen van de katholieke drankbestrijuding federatief gebundeld in het overkoepelend orgaan: Sobriëtas.

Sobriëtas – soberheid, matigheid, onthechting – is in het theologisch denken van Ariëns de grondtoon van een authentiek christelijk leven dat als vanzelf naar buiten overslaat in een creatief saamhorigheidsgevoel.

“Maar de drankbestrijding doet meer dan de Christelijke Matigheid in eere herstellen. Zij is een grote sociale drijfkracht. De eerste jaren bv. der Enschedese Werkliedenvereeniging waren uiterst moeilijk. Haast om te wanhopen. Niet zodra echter was het Kruisverbond opgericht of allerlei onmisbare eigenschappen leefden op, die onder het alcoholregiem gesluimerd hadden: arbeidskracht, arbeidslust en offervaardige toewijding … De drijfveer werkt bij voortgezette onthouding van zelf door maar wordt nog sterker door samenwerking met gelijkgezinden en doet onwillekeurig beginnen of meedoen met allerlei werken of zuiver godsdienstige aard die de omstandigheden gewenst maken.”

In de kringen van de Maria-verenigingen heeft Ariëns samen met zijn geestverwant de dominicaan A. Rijken – mederedacteur van het tijdschrift Sobriëtas – een actief, maatschappelijk, godsdienstig en intellectueel bewustzijn opgeroepen zoals onder meer blijkt uit hun propageren van een actief en passsief kiesrecht voor de vrouw.

In zijn boek ‘In vrijheid herboren’ heeft de historicus Rogier ons hieraan herinnerd.

“In Rijken en Ariëns herleefden ten aanzien van het probleem van de plaats der vrouw in de samenleving gedachten, die de historisch- georiënteerde ook treffen in enige toongevende christelijke humanisten: Erasmus, Thomas More en vooral de Spaanse wijsgeer Vives, die in de zestiende eeuw met zulk een nadruk de intellectuele gelijkheid van man en vrouw betoogd had. Verschillende impulsen moeten tot het stichten van een katholieke vrouwenbond een stoot gegeven hebben, maar de voornaamste is wel de drankbestrijding geweest.”

Zo is het achtste hoofdstuk van het proefschrift ‘Een ‘andere’ Ariëns’ helemaal gewijd aan ‘Ariëns en de vrouwenbeweging.’ Zoals hij de mannen in de afgelopen 10 jaren bekwaam had gemaakt om in maatschappelijk opzicht via hun organisaties hun eigen peultjes te doppen, zo waren nu de vrouwen aan de beurt om zich – naar een uitdrukking van Rogier – te bevrijden van hun conventionele onmondigheid. Kortom, hij heeft de vrouwen in de Mariaverenigingen de kunst van het organiseren, van het besturen, van het leiding geven, van het debatteren en van het vormen van getrainde kaders bijgebracht; bekwaamheden die nodig zijn om zich in het openbare leven te kunnen presenteren. De Mariaverenigingen organiseerden zich van binnen uit en wisten zich zo, eenmaal op drift gekomen, door te dringen in diverse kerkelijke en openbare geledingen. De biograaf Gerard Brom heeft deze ‘penetratie treffend beschreven.

“De fabrieksmeisjes onder de leden beschermden elkaar, zorgden dat een zwakke zuster bij een andere baas werkte en vormden voor de textielarbeidsters een vrouwelijke vakvereniging ‘Sint Lidwina’ als voorloopster in Katholiek Nederland.

Het heilig vuur van onze eerste vrouwenorganisatie, die de Mariavereniging was, doordrong stelselmatig het parochieleven tot in alle straten en stegen. Lekenhulp in de zielzorg, waarom tegenwoordig zo hard wordt geroepen, was een van de grote gedachten, die Ariëns, zijn tijd ver vooruit, verwezenlijkte.”

Ariëns was van mening dat er voor het uitdiepen van hun sociale taken landelijke vrouwelijk organisaties moesten komen: katholieke vrouwenbonden. Op een vergadering van de diocesane Mariabond in Den Bosch op 25 mei 1911 attendeerde hij zijn gehoor op die nieuwe sociale taken: bestrijding van het alcoholisme en kindersterfte, organisatie van meisjesbescherming, huishoudonderwijs, wijkverpleging en stimulering van de intellectuele belangstelling bij de katholieke vrouwen. Hier ligt de kiem van de latere katholieke vrouwen gilden.

Een en ander is Ariëns niet in dank afgenomen omdat de tijdgeest in bepaalde behoudzuchtige en klerikale kringen nog niet bepaald ‘fraufreunlich’ gestemd was. Hoe dan ook, in november 1912 werd in Amsterdam de eerste katholieke vrouwenbond gesticht onder presidium van Mevrouw Bonnike, een nicht van Ariëns.

Vlak na de Eerste Oorlog begonnen de diocesane vrouwenbonden opmerkelijke activiteiten te ontplooien: in 1918 kwam de landelijke federatie van R.K. Vrouwen- bonden tot stand, in 1920 verscheen het eerste nummer van een eigen tijdschrift ‘De katholieke vrouw’ en in datzelfde jaar kreeg de federatie beschikking over een centraal bureau onder leiding van Christine Bak. Al in 1920 had het Groene Kruis in Sittard voor de vrouwen een eerste katholieke School voor Maatschappelijk werk opgericht. De tweede school werd in het jaar daarop in 1921 gesticht te Amsterdam kwam onder rechtstreeks initiatief van de Vrouwenbond. De eerste directrice was de biologe Felicie Marie Jacqueline Antoinette Haye (1891-1948) die,voortgekomen uit de kringen van de drankbestrijding en de vrouwenbond, ‘gevormd’ was in de school van Ariëns en die op haar beurt de bezieling van haar meester heeft doorgegeven aan haar te vormen sociale werksters.

Op 20 december 1920 heeft Ariëns te Hilversum voor de bestuurders van de katholieke Vrouwenbond een conferentie gegeven over ‘De verdieping van het godsdienstig leven’. Ariëns komt hier naar buiten als een Paulinisch theoloog die zijn spirituele achtergronden heeft gevonden bij de postreformatorische meesters van het geestelijk leven Ignatius van Loyola en Franciscus van Sales. Dit verdiepen veronderstelt een christocentrische optiek die – Paulus citerend – zo diep raakt dat ons leven komt te staan op de lapis angularis, de hoofdhoeksteen Christus zelf. Ariëns bracht zijn eigen visie naar voren in de uitbeelding van Christus als de Sol Justitiae, de Zon der Gerechtigheid, een beeld dat hij intrinsiek verbond met de concrete hulpverlening:

“Als U nuttig sociaal werk wilt verrichten, doordringt U dan van wat ik zou willen noemen: de leer van de christelijke gelijkheid. Legt U toe op een eenvoudige manier van handelen en spreken, waarvan Christus zelf het voorbeeld heeft gegeven. De wereld is daar uiterst gevoelig voor. Sociaal werk met een zekere hooghartigheid verricht, is met onvruchtbaarheid geslagen.”

Christelijke gelijkheid wordt bij hem de grondslag van zijn doctrina socialis. Alles samenvattend komt hier een derde aspect van ‘Een ‘andere’ Ariëns’ aan het licht: de prediker van een ascetisch, sociaal georiënteerd, christocentrisch christendom.

Christelijke liefde of missionair geloof

Het derde deel van ‘Een ‘andere’ Ariëns’ is gewijd aan de missionaire Ariëns in optima forma: de geloofsverkondiger die van zijn gelovigen bewuste, missionaire christenen wilde maken. De organisatie van de landelijke katholiekendag op 23 september 1917 in Den Bosch die geheel aan de missie was gewijd, bleek – naar het voorbeeld van het klassieke vierkant – een goed doortimmerd werkstuk te zijn: 1. de priesters en de missieactie, 2. de leken en de missieactie, 3. de arbeidersstand en de missie actie, 4. de vrouwen en de missieactie.

Vlak vóór de bewuste Zondag verscheen bij de uitgeverij Malmberg het boekje ‘De vrouwen de missie’ van Stephanie van der Emden, die publiceerde onder de schuilnaaam M.Th.van Nierlinge. Zij was een vurig drankbestrijdster en behoorde, gezien haar vele contacten met Ariëns, tot zijn school.

Het grote sluitstuk van Ariëns’ ondernemingen was in 1921, samen met dr. van Koeverden, de oprichting van het ‘Geert Groote Genootschap’ dat tot doel had ‘de katholieke waarheid op elk terrein te doen kennen en beminnen’. De middelen daartoe waren:

“Het uitgeven en verspreiden in grooten getale van uitgelezen kleinere geschriften in den trant van de Catholic Truth Society in Engeland. Het verspreiden van geschikte uitgaven van anderen, die binnen het bereik van het doel liggen.”

Bij zijn veertigjarig priesterfeest, augustus 1922, werd hem een feestbedrag van 6.000 gulden aangeboden die hij wilde besteden voor een leerstoel in de missie wetenschappen aan de nog op te richten Keizer Karel universiteit.

“Moge dit bedrag, aldus in zijn dankwoord, het mosterdzaadje blijken waaruit een boom groeit, die tot de eindpalen der aarde zijn takken over alle werelddelen zal uitstrekken.”

Naar aanleiding van dat feest schreef zijn leerling Engels in het Katholiek Sociaal Weekblad:

“Dr Ariëns: hij is missionaris van nature. Missiearbeid heeft hij verricht in de geestdriftige jeugdjaren van zijn priesterschap, in de donkere achterbuurten van rood Enschede. Missiearbeid heeft hij verricht onder de geregelde en fatsoenlijke, doch van alle hooger geestelijk leven verstoken arbeidersbevolking. Missiearbeid onder de jeugd, die in de door hem gestichte Aloysiuevereeniging, die zo vroeg mogelijk gewapend werd tegen de groote gevaren in de katoenfabrieken. Misssiearbeid in het algemeen, zijn krachten lopend sloven om de arbeidersbeweging tot bloei te brengen, niet in het minst door de drankbestrijding. Misssiearbeid was de reddende hand, welke hij de Nederlandsche katholieke vrouw heeft toegestoken in de Mariavereeniging. Buiten Twenthe, in Nederland en ver daarbuiten heeft hij zijn arbeid verricht. Zijn grootst en eenigst verlangen is: de grondslag te mogen leggen voor een Leerstoel in Missiekunde aan de nog op te richten Katholieke Universiteit.”

Die leerstoel is er in het academiejaar 1930 gekomen.

Mgr. Hoogveld heeft aan Ariëns’ passie voor de gerechtigheid een theologische dimensie gegeven. In zijn preek op 11 augustus 1928 heeft hij het leven van Ariëns afgesloten met een tekst uit Jesaja;

“Ik heb hem verwekt tot gerechtigheid en hij zal mijn stad opbouwen en mijn gevangenen verlossen.”

Zo moge hij in de theologische geschiedenis voortleven als de theoloog van de gerechtigheid – het vierde aspect van Een ‘andere’ Ariëns.

Vier aspecten van de Doctrina Socialis

Samenvattend herhaal ik nog eens de vier aspecten, die Een ‘andere’ Ariëns gevonden zijn als de kern van zijn Doctrina socialis:

  1. De grondlegger van een maatschappij-kritische Doctrina socialis.
  2. Een actionair, democratisch en federatief denker bij wie denken en doen dikwijls gelijktijdig samenvallen.
  3. De prediker van een ascetisch, sociaal georiënteerd, christocentrisch christendom.
  4. De theoloog van de gerechtigheid.

Over de auteur

Dr. Gerrit F. Deems werd geboren te Blesdijke op 26 november 1921. De gymnasiale opleiding ontving hij op het Damiaancollege in Sint Oedenrode 1934-1941. Na de Tweede Wereldoorlog was hij tot 1956 werkzaam als vertegenwoordiger in het bedrijfsleven. Vanaf die datum volgde hij opleidingen in en werkte als sociaal werker, docent en onderzoeker in diverse sectoren van het maatschappelijk werk: Sociale Akademie Amsterdam 1959, Sociale pedagogiek Hoogveld Instituut 1962, doctoraal filosofie Vrije Universiteit Amsterdam 1975, doctoraal Theologie Radboud Universiteit Nijmegen 1990. Op 19 april 2011 verdedigde Gerrit Deems met succes zijn proefschrift Een ‘andere’ Ariëns. De Doctrina Socialis van Dr. Alfons Ariëns (1860-1928) aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Het boek is verschenen bij uitgeverij van den Berg Almere.