Alphons Ariëns en zijn inzet voor de vrouwen en de vrouwenbeweging
Ariëns Lezing gehouden op 8 juli 2008 in de pastorie van de H. Hartparochie in Maarssen door drs. Nelleke Serrarens Wijngaards. Zij is socioloog en betrokken bij plaatselijke en landelijke diaconale projecten, zoals de Ariëns Prijs voor Diaconie en als docent sociale leer bij de diakenopleiding van het aartsbisdom Utrecht, georganiseerd door Stichting Het Ariëns-Comité en de H. Hartparochie.
Dames en heren,
Alfons Ariëns was een veelzijdig priester met grote kwaliteiten. In het bijzonder wordt zijn leven en werken gekenmerkt door een grote bewogenheid om mensen in nood.
In de Ariënslezingen van de afgelopen jaren zijn verschillende aspecten van het werk van deze boeiende priester nader belicht. Nu willen we ons met name richten op zijn inzet voor de ( katholieke) vrouwen in het algemeen en de arbeidersvrouwen in het bijzonder. Dat zal ik in het tweede deel doen.
In het eerste deel een schets van de ontwikkeling en vorming van Ariëns en een plaats-bepaling in de tijd, aan de hand van excursies naar de maatschappelijke en economische ontwikkelingen eind 19e eeuw.
Ariëns komt uit een sociaal gezin
Ariëns, geboren in 1860 in Utrecht, groeit op in een gezin waarin de ouders open staan voor de noden van de tijd en zich daadwerkelijk inzetten voor mensen in nood. Zijn moeder staat in de arme wijken mensen met raad en daad bij. Zijn vader is medeoprichter van de Vincentius Vereniging in Utrecht. Deze geeft hulp in financiële nood en zet voedsel- en kledingbanken op, maar is ook in die tijd al betrokken bij de oprichting van bibliotheken en goed onderwijs voor de jeugd.
De exposure ervaringen in Italië
In onze eerste excursie volgen we Ariëns hoe hij als jonge priester naar Rome gezonden wordt om te promoveren. Maar ook daar al zal hij het voorbeeld van zijn ouders in hun bewogenheid om mensen volgen. Tijdens zijn studietijd in Rome bezoekt hij mensen in de arme wijken, is geïnteresseerd in hun levensomstandigheden. Hij gaat naar Sicilië, waar hij zich oriënteert op het leven en de zorgen van de arbeiders in de zwavelmijnen. Getroffen door het voorbeeld van Sint Franciscus wordt hij in Assisi lid van de Derde Orde. Franciscus’ solidariteit met armen en uitgeslotenen en ook zijn oproep tot soberheid zullen hem levenslang inspireren. Hij gaat naar Turijn waar hij Don Bosco ontmoet, die zich inzet voor de arme arbeidersjeugd, door hen op te vangen en vorming te geven.
Deze bereidheid tot exposure, tot open staan voor een wereld van armoede en ontbering die Ariëns uit eigen ervaring niet kent, is markant voor deze jonge priester en is tekenend voor een houding van bewogenheid en compassie met mensen in nood.
Industrialisatie en armoede in de 19e eeuw in Nederland
Wanneer hij terugkomt in Nederland, is Ariëns dan ook blij met zijn benoeming tot kapelaan in Enschede (1886), in die tijd een stad die gekenmerkt wordt door grote problemen, als gevolg van de snel zich ontwikkelende industrialisatie .
Daarom gaan we bij de tweede excursie kijken hoe de industrialisatie in Nederland in de tweede helft van de 19e eeuw op gang komt. Vergeleken met de omringende landen (Engeland, België, e.a.) is dat laat. Maar ook in Nederland zijn er ernstige gevolgen.
Rond 1800 zijn de gilden opgeheven, waarmee een stuk bescherming van de arbeiders wegviel. De liberale economie viert hoogtij. Vrije concurrentie en zo weinig mogelijk ingrijpen door de staat horen daarbij. Maar vrijheid is er alleen voor de ondernemers, de arbeiders zijn volledig afhankelijk. Want door het grote aanbod aan arbeiders kunnen de ondernemers de lonen laag houden, om zo hun winst zo hoog mogelijk te laten worden. De aandacht voor veiligheid in de fabrieken is miniem. De armoede is groot.
Vanuit verschillende hoeken komen er reacties op de “sociale quaestie”, de erbarmelijke situatie van de arbeidersgezinnen. Zo zetten socialisten, de arbeiders zelf (in hun op gang komende organisaties) en ook de liberalen zich in om de ernstige situatie te verbeteren. Ook de kerken engageren zich in de strijd om meer zorg en rechtvaardigheid.
De sociale quaestie en de reactie vanuit de kerk
Vanuit de katholieke kerk zullen onder meer mensen als Frédéric Ozanam, de grondlegger van de Vincentiusbeweging (23 april 1813 – 8 september 1853), Adolph Kolping in Duitsland met zijn Gezellenverenigingen (8 December 1813 – 4 december 1865), Adolf Daens in België (18 december 1839 – 14 juni 1907), Wilhelm Emmanuel von Ketteler, bisschop van Mainz bij Muenster (25 december 1811 – 13 juli 1877) in Duitsland en Henry Edward Manning, kardinaal van Westminster in Engeland (15 juli 1808 – 14 januari 1892), zich inzetten om de ellendige situatie van de grote groep armen te verbeteren.
Ook de vele zuster- en broedercongregaties, die in de 19e eeuw gesticht worden, bekommeren zich in hun zorg om de armen, zoals de Zusters van Liefde, de Fraters van Tilburg en van Utrecht. Vele decennia lang hebben zij zich onder meer in de armen- en ziekenzorg en het onderwijs ingezet voor de mensen.
In hun inzet en strijd zijn zij allen de wegbereiders geweest van de encycliek Rerum Novarum, die in 1891 verschijnt en algemeen als eerste rooms-katholieke sociale encycliek wordt beschouwd. Hierin geeft paus Leo XIII duidelijk aan voor de visie van de school van Luik boven de opvatting van de school van Angers te kiezen. We zullen zien dat ook Ariëns in zijn stellingname de School van Luik volgt.
Het debat tussen twee katholieke richtingen
De school van Angers is in politiek opzicht conservatief-liberaal: het sociale vraagstuk, de sociale kwestie, de armoede van de grote groep arbeiders, is voor hen een vraagstuk van naastenliefde, niet een vraagstuk van rechtvaardigheid. De eigenaar van het bedrijf wordt gezien als beschermheer van de arbeiders. Zij pleiten wel voor particulier initiatief naar de armen in hun nood, maar geen ingrijpen door de staat in de onrechtvaardige situatie waarin de arbeiders leven en werken.
De school van Luik daartegenover heeft politiek en economisch een heel ander uitgangspunt. Voor hen vraagt de sociale kwestie niet alleen om een reactie uit naastenliefde. Het is wel degelijk een vraagstuk van rechtvaardigheid. De arbeiders, de armen hebben recht op een menswaardig bestaan. De staat heeft dan ook de plicht de rechten van de arbeiders, van alle burgers veilig te stellen. Hervorming door sociale wetgeving en het recht op vereniging voor de arbeiders zijn dan ook belangrijke zaken voor de school van Luik.
De keuze van Paus Leo XIII
We zien dat paus Leo XIII in Rerum Novarum duidelijk kiest voor de visie van de school van Luik. Hij benadrukt dat er een kleine groep is die van alle rijkdommen en voorrechten geniet, terwijl de grote massa der werklieden gebukt gaat onder rampzalige armoede en vergeefs worstelt om te ontkomen aan de noden waarin zij verkeert.
“De rijken waren tevreden: die verhoudingen zagen zij als onontkoombaar gevolg van de wetten die de volkshuishouding beheersen. Zij zochten dus geen rechtsherstel, – immers normaal was die toestand! -, de leniging van die noden wilden zij uit laten gaan uitsluitend van de liefdadigheid; alsof de liefdadigheid tot taak had, de schennis van rechtvaardigheid, door de wet geduld niet alleen, maar soms zelfs bekrachtigd, te bemantelen.” ‘Herstel van recht, vervulling van de wil van de Schepper’, dat benadrukt Leo XIII in zijn encycliek op bewogen en vurige wijze.[1]
Leo XIII komt op voor de rechten van de arbeiders op een eerlijk (gezins)loon, goede werkomstandigheden, privébezit. Hij bepleit ook het recht van vereniging.
Zijn pleidooi wordt niet overal in dank ontvangen. De rijken zien hun belangen bedreigd. Maar voor Ariëns en zijn medestanders betekent de encycliek duidelijk een steun in de rug in hun strijd. Ariëns zal kiezen voor een katholieke weg tussen liefdadigheid en socialisme (dat voor klassenstrijd kiest) in. Een weg waarbij via sociale wetgeving en door belangenbehartiging door de arbeidersorganisaties de situatie van onrecht en armoede structureel aangepakt moet worden.
Ariëns en de situatie van de arbeidersgezinnen in Enschede
We gaan verder op excursie en zoomen in op de tijd waarin Ariëns zijn benoeming als kapelaan in Enschede krijgt (1886). Net zoals in zijn studiejaren in Italië gaat hij ook hier op bezoek bij de mensen, kijkt goed om zich heen en vraagt naar hun gezinssituatie, hun werk, hun loon, de arbeidstijden, et cetera. Hij is diep geraakt door de moeilijke omstandigheden waaronder de mensen moeten leven.
Het Enschede van die tijd wordt gekenmerkt door een fors op gang komende industrialisatie, met name in de textiel. De textielindustrie is erg arbeidsintensief. Om te kunnen groeien zijn er dan ook veel arbeiders nodig. Door het verval van de huisindustrie in Twente (door de komst van machines in de fabrieken) zijn thuiswevers en hun gezinnen hun werk en middel van bestaan kwijtgeraakt. Door de veranderingen in de landbouw en de misoogsten is ook daar veel minder werk. Gevolg is dat velen naar de stad trekken, in de hoop in de fabrieken werk te vinden.
Om een beeld van de situatie te geven: Enschede groeit in relatief korte tijd van een stad van 5.200 in 1871 via een inwonertal van 15.200 in 1889 naar 34.200 in 1909[2]. Zoals op zoveel plaatsen kan de woningbouw deze snelle groei niet bijhouden. Zeker ook door de armoede gedwongen moeten de gezinnen van de fabrieksarbeiders vaak in woonkazernes of kleine schamele huisjes, soms krotten wonen. Veel mensen in één kamer, waarin gewoond, geslapen en vaak ook nog gewerkt moet worden. Want door de lage lonen in de fabrieken is er thuiswerk nodig, om enigszins rond te kunnen komen. En ook dan is er vaak nog niet genoeg geld om het gezin te kunnen onderhouden. Want zoals al aangegeven, door het grote aanbod aan arbeidskrachten, de werkloosheid en het streven naar hoge winst houden de ondernemers de lonen laag , met alle gevolgen van dien.
Ook de werkomstandigheden in de fabrieken zijn vaak erbarmelijk. Bedompte ruimtes, stof, onveilige situaties et cetera. De arbeiders maken lange dagen, werken minimaal 12 uur per dag en soms veel langer, en dat zes tot zeven dagen per week. Ook vrouwen en kinderen werken in de fabrieken, die veel minder verdienen dan mannen. Soms leidt dit tot ontslag van de mannen. De vrouwen en kinderen zijn immers goedkoper! Door de werkloosheid van de mannen wordt de armoede dan nog groter. Voor de vrouwen betekenen de lange dagen in de fabriek, naast hun zorg voor het gezin, een grote belasting. Psychisch en fysiek staan ze onder grote druk. Door de armoede is hun gezondheidssituatie slecht, de woon- en leefomstandigheden abominabel. Er is weinig geld voor voeding en kleding.
Aanvankelijk zijn er nog geen sociale wetten rond veiligheid, het aantal uren dat er maximaal gewerkt mag worden per week, et cetera. De ziekte- en ongevallenwetten zijn van later datum. Wel is er het Kinderwetje Van Houten uit 1874 , dat werk door kinderen jonger dan 12 jaar in de fabriek verbiedt. De positie van vrouwen was in de fabrieken erg kwetsbaar. Zo vond onder meer Ariëns werk als dienstbode veiliger en leerzamer voor de meisjes en jonge vrouwen dan werk in de fabriek.
Ariëns en de aanzet tot Arbeidersverenigingen
Ariëns is diep geraakt door de ernst van de situatie en de grote armoede waaronder de arbeidersgezinnen gebukt gaan. Hij maakt zich zorg over de materiële levensomstandigheden, maar ook om de nood in godsdienstig en cultureel opzicht. Naast andere pleitbezorgers houdt Ariëns in vele lezingen en publicaties een pleidooi voor een minimumloon en een maximaal aantal uren dat gewerkt mag worden.
Maar hij voert die strijd om meer rechtvaardigheid niet alleen, hij wil dat samen met de arbeiders doen. Energiek als hij is geeft hij de aanzet tot allerlei initiatieven en verenigingen. Kenmerkend voor hem is dat hij groot vertrouwen heeft in de eigen kwaliteiten van de arbeiders. Niet hij wordt voorzitter van al die verenigingen maar hij stimuleert de mensen zelf het initiatief uit te bouwen.
Geïnspireerd door onder meer Kolping met zijn Gesellenvereine in Duitsland en bisschop von Ketteler uit Mainz, wordt – voorbereid door de kapelaans Groothuis uit Rossum en Ariëns uit Enschede – in 1889 op 24 november R.K. Arbeidersvereniging St. Joseph opgericht.[3]. Het is geen vak-, maar een standsorganisatie, die de vorming van de arbeiders tot volwaardige burgers en overtuigde christenen tot doel heeft. Het bevorderen van godsdienstige en maatschappelijke belangen staat centraal. Ariëns wordt niet de voorzitter van de arbeidersvereniging, maar hun raadsman. Zoals gezegd , hij heeft groot respect voor de kracht en mogelijkheden van de arbeiders. Hij steunt hen om in zelfvertrouwen te groeien en hun talenten via allerlei initiatieven te ontplooien: ‘alles voor en alles door de arbeiders zelf’. Ariëns benadrukt dat groei in moreel en geestelijk welzijn aan de ene kant en een groei in welvaart aan de andere kant beide noodzakelijk zijn. Het belang van eigen katholieke organisaties om deze doelstellingen te bereiken (tegenover de socialistische, die vóór de klassenstrijd en tégen de godsdienst waren) wordt benadrukt!
Het Kruisverbond en Sobriëtas
Door zijn vele huisbezoeken en zijn open oog voor de nood van de mensen ziet Ariëns, hoe zeer het drankmisbruik de nood alleen maar vergroot en desastreuze gevolgen voor het hele gezin heeft. Hij onderkent helder de samenhang tussen de (ellendige) levensomstandigheden van de arbeiders en het drankprobleem.
Ariëns wil de arbeiders emanciperen uit de structuren van onrechtvaardigheid waarin ze gevangen zijn, structuren die hen beletten om waardig te leven. Hij bepleit een christelijke levensstijl van matigheid.[4]
In 1895 schrijft Ariëns in het blad de Katholieke Werkman: “Matigheid staat in ons program van beginselen. Het wordt hoog tijd, dat wij de hand slaan aan het program van actie en met ingrijpende middelen tegen de drankduivel tekeer gaan. Wie weet de beste weg?”. Een drietal jonge mannen biedt Ariëns als cadeau bij zijn koperen priesterjubileum aan geen sterke drank meer te drinken en zo wordt dan het Matigheidsgenootschap opgericht, naar Manning’s League of the Cross, het Kruisverbond genoemd. Gaandeweg ontstaan in allerlei plaatsen Kruisverbonden, die zich diocesaan verenigen.
In 1898 wordt dan Sobriëtas opgericht, een federatie van diocesane bonden die zich inzet tegen het drankmisbruik en voor christelijke matigheid[5].
Ariëns en de vrouwenverenigingen: De Mariavereniging
Ariëns vindt het erg belangrijk de vrouwen te mobiliseren in de strijd tegen het alcoholisme. Hij gaat met de vrouwen praten en geeft aan dat hij juist van hun veel steun en hulp verwacht. Zo spreekt hij op het eerste Nederlands katholiek congres ter bestrijding van drankmisbruik de beroemd geworden woorden uit: “Als de vrouwen de drinkgewoonten willen veranderen, zullen ze veranderen en anders niet”.[6]
Mevrouw Maria Engels Brinkhuis en mevrouw Maseland Nieuwenhuis zijn op zijn verzoek bereid om de organisatie van de vereniging die Mariavereniging gaat heten, op zich te nemen. Deze wordt in 1896 opgericht in Enschede. De leden beloven gedurende bepaalde tijd geen sterke drank te gebruiken. Het bestuur van de nieuwe vereniging verdeelt Enschede in twintig wijken en stuurt de jonge vrouwen die lid geworden zijn er twee aan twee op uit om alle gezinnen van Enschede te bezoeken en, als propagandisten, deze gedachte uit te dragen. Door het huisbezoek komen ze ook veel sociale nood op het spoor. Samen met het bestuur proberen ze daarvoor oplossingen te vinden. Ook een kookschool en vorming in naaldvakken wordt voor de meisjes en jonge vrouwen die in de fabriek werken, opgezet.
Lang voordat de Katholieke Vrouwenbeweging op gang komt, hebben deze vrouwen de eerste stappen op maatschappelijk terrein gezet. Uit de fabrieksmeisjes die zich bij de Mariavereniging aansluiten, is ook de eerste vrouwelijke vakvereniging van ons land voortgekomen. Zo hebben ze de weg gebaand voor de latere katholieke vrouwenorganisatie.[7]
Ariëns oriënteert zich internationaal
Ariëns oriënteert zich ook internationaal welke modellen van organisatie voor de vrouwen het beste zouden zijn.
Zo schetst Ariëns in een brief het Duitse (Gladbacher) model waarbij fabrieksmeisjes, wanneer er misstanden in de fabriek voorkomen, zich kunnen wenden tot vertrouwenspersonen. (In Twente zouden dat bestuursleden van de Mariavereniging kunnen zijn.) Deze vertrouwenspersonen geven de informatie door aan het bestuur van de mannelijke vakvereniging, die dan op zich nemen zich in te zetten tegen deze misstanden. Dat gebeurt via contacten met de patroons, de rechtbank of andere overheden. Anderzijds wordt in dezelfde brief beklemtoond dat, wanneer er geen vrouwelijke vakorganisatie is, men steeds op het euvel stoot, dat niet alle grieven en misstanden bekend zullen worden. Er wordt voor gepleit de arbeidsters de macht te geven om tegen dergelijke misbruiken op te treden, zonder vrees daarvan enig nadeel te ondervinden. Dit kan alleen door een vrouwelijke organisatie. Tot zover het geschrift Christliche Gewerkvereine, zoals door Ariëns geciteerd.[8]
Uit al zijn brieven en handelen blijkt hoe veel zorg hij heeft over de kwetsbaarheid van meisjes en vrouwen in de fabrieken. Zeker voor getrouwde vrouwen ziet hij als belangrijkste taak de zorg voor hun gezin, de opvoeding van hun kinderen en de zorg voor hun buurtgenoten en deze taken zijn niet of niet goed te combineren met de zware en langdurige fabrieksarbeid.
Eerste sociale wetgeving
De Arbeidswet van 1889 van de (katholieke) minister van justitie Ruijs de Beerenbroeck, een goede vriend van Ariëns, (hij was bijvoorbeeld voorzitter van Sobriëtas), betekent een stuk bescherming voor de vrouwen. De meningen over deze wet lopen rond 1900 uiteen.
De confessionelen staan er achter, de socialisten en zeker de ‘vrije vrouwen’ (zoals zij zichzelf noemen, ze zijn meestal van liberale huize) vinden de wet betuttelend en de emancipatie van de vrouw niet ten goede komend.[9]
Voor Ariëns betekent emancipatie van de vrouw juist, dat zij bevrijd wordt uit de slavenarbeid in de fabriek. Ariëns heeft groot respect voor de vrouw en verwacht dan ook veel goeds van haar invloed op vele terreinen. Hij zal dan ook de Mariavereniging in Enschede bij haar twaalf en een halfjarig bestaan complimenteren met de woorden: “In de harten van de vrouwen heeft God de grootste macht tot hervorming van de zeden, van de moraal neergelegd. Mannen maken immers de wetten, vrouwen de moraal.”
Ariëns en het maatschappelijk engagement van vrouwen
Op meerdere terreinen heeft Ariëns de katholieke vrouwen gestimuleerd zich te ontwikkelen en maatschappelijk te engageren.
Bij de oprichting van de Mariaverenigingen heeft hij al hun belangrijke taak bij het voorkomen van drankmisbruik benadrukt.
Daarnaast zet hij de door hem opgerichte Mariavereniging in Steenderen er toe aan zich ook met de gezondheidssituatie en hygiëne en een stuk voorlichting bezig te houden, want zo zegt hij: “de zorg voor de gezondheid is een heilige plicht”. Opmerkelijk vervolg is ook het initiatief van de Mariavereniging tot oprichting van een magazijn met verplegingsartikelen voor zieken.[10]
Zo zijn zij voorlopers van het latere Wit Gele Kruis en heeft Ariëns zijn volgelingen geïnspireerd de opleiding van katholieke lekenverpleegsters op te zetten.[11].
Ariëns bepleit dat niet alleen de Zusters van Liefde maar ook de katholieke vrouwen en meisjes een belangrijke taak hebben bij de praktische caritas: “Waar zo mateloos veel ellende te lenigen valt, dat geen handen genoeg te krijgen zijn, daar mag gerust een vrouwenlegioen gemobiliseerd worden; neen, daar moet het geschieden, omdat de ervaring overal geleerd heeft dat het zonder hen niet lukt”.[12]
Naast de Mariaverenigingen die al op veel plaatsen zich engageren in sociaal werk, zal Ariëns in Maarssen ook de Caritas oprichten waarin vrouwen zich, onder meer, voor mensen in nood inzetten.[13] Hij blijft benadrukken hoe belangrijk de taak van de vrouwen is bij de drankbestrijding, het voorkomen van kindersterfte, de meisjesbescherming, het huishoudonderwijs, de wijkverpleging en de geestelijke ontwikkeling. Ariëns ziet daarin een belangrijke taak voor de katholieke vrouwenorganisaties weggelegd.
Ariëns en de Katholieke Vrouwenbond
Door zijn voorbeeld, zijn brieven en lezingen inspireert hij zo vrouwen bij hun ideeën over de oprichting van vrouwenverenigingen en andere initiatieven die ook de emancipatie van de vrouw in de komende decennia kunnen helpen bevorderen.
Hij geeft aan: “Alleen een bond, geleid en bestuurd door onze vrouwen zelf, laat tot volle ontwikkeling komen de toewijding, scherpzinnigheid en tact, die de vrouw van nature eigen zijn “.[14] Vanwege zijn inspirerende ideeën en optreden wordt hij door freule Anna van der Schueren dan ook gevraagd om mee te werken aan de voorbereiding van de Nederlandse Katholieke vrouwenbeweging. Juist omdat hij zich zo intensief met dit thema al had beziggehouden, verklaart hij zich meteen bereid. Tegenover een collega geeft hij aan: “Ik ben druk bezig met een andere beweging, die mij even gewichtig of nog gewichtiger lijkt als de vakorganisatie en de drankbestrijding: de vrouwenbeweging” (1912).[15] Zo wordt dan in 1912 de R.-K. Vrouwenbond opgericht.
Richtingenstrijd
Ariëns’ pad is in deze niet altijd over rozen gegaan. Een bepaalde groep binnen de rooms-katholieken, de integralen, die o.a. tegenstander van vrouwenemancipatie waren, dreigde zijn inzet met name bij het episcopaat in diskrediet te brengen door een scheve en eenzijdige schets van de gang van zaken. Uiteindelijk is dat door de bemiddeling van met name Albertine Steenhoff Smulders en Anna de van der Schueren, met wie hij aan de wieg van het initiatief van de vrouwenbeweging stond, verhinderd. Maar het was voor Ariëns een bittere ervaring. Toch zal hij doorgaan en zijn steun wordt door de grondlegsters van de katholieke vrouwen-beweging, erg gewaardeerd.
Inspirator voor katholieke vrouwen
Daarnaast heeft Ariëns vrouwen geïnspireerd op andere gebieden eigen initiatieven te ontplooien, zoals onder meer Fé Haye. Rond 1910 gaat zij studeren in Amsterdam en komt als studente in contact met Ariëns. Zij raakt onder de indruk van diens sociale bewogenheid en zijn pleidooi voor een katholieke vrouwenbeweging. Na haar studie wordt ze lid van de R.-K. Vrouwenbond. Deze organiseert avondcursussen en richt een huishoud- en handelsschool voor katholieke meisjes op. Voor Fé Haye worden de avondcursussen de opstap om een opleiding te starten voor werksters in de maatschappelijke zorg, de Katholieke School voor Maatschappelijk Werk, de voorloper van de huidige Sociale Academie. Want: naast bevlogenheid en bewogenheid zijn goede vorming en scholing noodzakelijk voor goed maatschappelijk werk, zo benadrukt zij.[16]
Onzichtbaarheid van (katholieke) arbeidersvrouwen in de officiële geschiedschrijving
Geschiedenis wordt altijd vanuit een bepaalde hoek, een bepaald referentiekader geschreven, zo geeft Annelies van Heijst in het boek Liefdewerk aan. “De meeste studies over weldoen en de verzorgingsstaat hebben een protestant-liberale of socialistische invalshoek en concentreren zich op mannen en hun organisaties. Wat katholieken deden is niet gethematiseerd of slechts als voetnoot bij de zogenaamd algemene geschiedenis vermeld. De liefdadigheid van religieuzen is om die reden niet verdisconteerd in de sociale geschiedenis van Nederland. Dankzij vrouwengeschiedenis is inmiddels wel aandacht voor vrouwen ontstaan. Daar zien we helaas hetzelfde confessionele mankement, want katholieke vrouwen en zusters ontbreken nagenoeg.” Tot zover A.van Heijst. [17]
Het is dus zeker niet zo eenvoudig om aan goed materiaal rond met name de katholieke arbeidersvrouwen te komen. In hun boek Edelmoedig, fier en vrij ontwikkelen Marjet Derks en Marijke Huisman een boeiende visie daarop. Zij geven aan dat er erg weinig bekend is over katholieke arbeidersvrouwen via de officiële geschiedschrijving, hoewel er wel binnen de zuil over het rijke, roomse leven gepubliceerd is. En als daar al aandacht voor de vrouwen is, dan vanuit de visie van de (mannelijke) katholieke arbeidersbeweging. De organisatie van de katholieke arbeidersvrouwen komt ook pas veel later op gang dan die van de mannen.
Wel bestaat er een bepaald beeld over de arbeidersvrouwen in de katholieke vrouwenbeweging, die lange tijd een organisatie is geweest van vrouwen uit deburgerij en hogere kringen. Bestuursleden daarvan zien arbeidersvrouwen als afhankelijk en als een doelgroep om te helpen en te ondersteunen in hun ontwikkeling. Dat geldt vaker ook voor de georganiseerde liefdadigheid, vanuit de zogenaamde ‘ betere’ stand. Ook binnen de katholieke arbeidersbeweging (de mannen dus) worden in die tijd de vrouwen weliswaar genoemd als ‘betere helft van de arbeidersstand’, maar hun positie is toch onderdanig. Aanvankelijk wordt ook door katholieke arbeidersvrouwen zelf weinig over hun leven en zorgen op schrift gesteld. Gaandeweg neemt het zelfbewustzijn toe.
Derks en Huisman geven aan, dat katholieke arbeidersvrouwen zowel in de gedenkboeken als in wetenschappelijke geschiedschrijving een tamelijk unieke positie hebben ingenomen. Katholieke arbeidersvrouwen werden om redenen van ofwel hun katholiek zijn of hun vrouw zijn of hun tot de arbeidersklasse behoren, kennelijk niet beschouwd als een groep die belangrijk of interessant genoeg was om te beschrijven. Historisch relevant waren altijd anderen. Dat doet niet alleen onrecht aan een omvangrijke en betekenisvolle groep, wier werk en leven te weinig bekend is en te vaak onderschat of te eenzijdig belicht wordt.[18]
De auteurs bepleiten dan ook een ander wijze van geschiedschrijven, waarbij de arbeidersvrouwenbeweging niet zozeer als sluitstuk van een door mannen ingezette beweging wordt beschouwd, maar als de voortzetting van een al lang bestaande informele praktijk van steun en zorg door vrouwen.[19]
Ik geef de analyses van zowel A. van Heijst als M. Derks en M. Huisman ook weer, omdat deze – in contrast – de bijzondere aandacht, het respect en de waardering die Ariëns voor de vrouwen in het algemeen en de arbeidersvrouwen in het bijzonder had, des te helderder laat uitkomen. In zijn handelen en in zijn geschriften benadrukt hij zowel het belang van de vrouwen in hun zorg voor hun gezin als de maatschappelijke verantwoordelijkheid die vrouwen hebben en hun kwaliteiten hiervoor. Dit komt tot uiting in de verschillende verenigingen van vrouwen, die hij zelf opgericht heeft of gesteund heeft bij hun oprichting.
De houding van Ariëns en de inspiratie die van hem is uitgegaan
Ariëns is zo onder meer bij de ontwikkeling van de katholieke vrouwenbeweging een belangrijk pionier geweest, net zoals Henri Poels dat met en na hem zal zijn. Kenmerkend voor hem is, dat hij, los van welke stand of klasse ook, vertrouwen heeft in de talenten en ontwikkelingskansen van mensen. Hij weet mensen te bevestigen en hen te laten groeien in hun talenten en inzet. Dat geldt voor de katholieken in het algemeen, voor de arbeiders en voor de vrouwen in het bijzonder.
Ariëns gaat van het principe uit dat de vrouw gelijkwaardig is aan de man maar niet gelijkaardig. Volgens hem komen de vrouwen tot de beste prestaties wanneer ze op hun eigen terreinen helemaal zelfstandig kunnen werken. Hij verklaart zich voorstander van het vrouwenkiesrecht, want waar de vrouw kan gaan stemmen, daar wordt de moraal, het arme kind en het huiselijk leven beter beschermd, zo geeft hij in een brief aan Albertine Steenhoff in 1913 aan.[20]
Bij zijn overlijden geeft dan ook de redactie van de Katholieke Vrouw in een herdenkingsartikel aan, dat het Ariëns is geweest die in Nederland de eerste stoot aan de Katholieke vrouwenbeweging gegeven heeft.[21]
Tot slot
Ariëns was een sociaal bewogen priester, levend en werkend vanuit een diep geloof. Hij zag elk mens als geschapen naar Gods beeld en gelijkenis, als een persoon wier waardigheid er toe doet. Uit respect voor die waardigheid heeft hij zich fel verzet tegen situaties van onrecht en armoede. Met grote creativiteit en energiek heeft hij hier aan gewerkt. Daarnaast heeft hij de mensen zelf weten te inspireren tot nieuwe initiatieven en organisaties om de situatie structureel te verbeteren en mensen ontplooiingskansen te geven.
Het grote respect en het vertrouwen dat hij in mensen in het algemeen, in de arbeiders en arbeidersvrouwen in het bijzonder had, maakt hem tot een uitzonderlijk pionier voor zijn tijd en de decennia daarna.
Zijn voorbeeld kan ook ons uitdagen in onze tijd en ons inspireren tot ‘zien, oordelen en handelen’, tot bewogenheid en solidariteit met de mensen die nu geen kansen krijgen.
Ariëns, homo beatus, een prachtmens, meer dan waard om ook officieel ‘zalig’ verklaard te worden.
Maarssen, dinsdag 8 juli 2008.
Literatuur
- Brom, G., Alphons Ariëns, Utrecht /Antwerpen, 1950
- Derks, M. en Huisman, M., Edelmoedig, fier en vrij. Katholieke arbeidersvrouwen en hun beweging in de twintigste eeuw, Hilversum, 2002
- Derks, M., Halkes, C. en Heijst, A. van, Roomse dochters. Katholieke vrouwen en hun beweging, Baarn, 1992
- Heijst, A. van, Liefdewerk. Een herwaardering van de caritas bij de Arme Zusters van het Goddelijk Kind, sinds 1852, Hilversum, 2002
- Leo XIII, encycliek Rerum Novarum, 1891
- Lohman, H. o.f.m., Er zijn weinig heilige pastoors. Alphons Ariëns, een aristocraat met een democratisch hart, Hilversum, 1978
- Nissen, P., Sociale gerechtigheid en de deugd van matigheid aan het eind van de negentiende eeuw, in: Stap terug, stap vooruit. Matigheid fundament van de toekomst – 100 jaar Sobriëtas 1895-1995, Valkenswaard, 1995
- Roes, J., Alphons Ariëns, Bronnen van de katholieke arbeidersbeweging, Toespraken, brieven en artikelen van Alphons Ariëns 1887-1901, Baarn, 1982 (afgekort: Bronnen)
- Schotman-Harmsen, M., Herder zonder bokken – Alphons Ariëns pastoor van Steenderen 1901-1908, Steenderen, 2001
- Snetlage, K.F., Fatsoenlijk en goedkoop, Geschiedenis van vrouwenarbeid, 1982
Over de auteur
Nelleke Serrarens Wijngaards is socioloog en jarenlang betrokken bij diaconale projecten, plaatselijk en landelijk. “Ook ben ik betrokken bij de Diakenopleiding van het aartsbisdom Utrecht, waar ik onder meer Sociale leer van de kerk geef. Armoede en onrecht raken me diep. De uitspraak van de profeten: ‘Godsdienst is niets waard zonder gerechtigheid’ blijft me bij. Bewogenheid en solidariteit zijn sleutelwoorden voor me.” Nelleke Serrarens is jurylid geweest van de Ariëns Prijs voor Diaconie in het aartsbisdom Utrecht. “Hartverwarmend zijn de projecten die in 2004 en in 2007 zijn ingediend. Zeer inspirerend en stimulerend!”
[1] Naar Leo XIII, Rerum Novarum, 1891.
[2] Cijfers Enschede in: Roes, Bronnen, 1982, inleiding, pag. xxvii
[3] Lohman, Er zijn weinig heilige pastoors, 1978, p. 59
[4] Nissen, P., Sociale gerechtigheid en de deugd van matigheid aan het eind van de negentiende eeuw, in: Stap terug, stap vooruit. Matigheid fundament van de toekomst – 100 jaar Sobriëtas 1895-1995, Valkenswaard, 1995 , pag. 18
[5] Lohman, 1978, p.101
[6] Lohman, 1978, p. 99
[7] Lohman, 1978, pp. 93-95
[8] Zie brief aan de redactie van De Tijd, 3-10-1900, in Roes, Bronnen, 1982, pp. 568-569
[9] Snetlage, K.F., Fatsoenlijk en goedkoop, Geschiedenis van vrouwenarbeid, 1982, pp. 25-33
[10] Schotman-Harmsen, M., Herder zonder bokken – Alphons Ariëns pastoor van Steenderen 1901-1908, 2001, p. 35
[11]Brom, Alphons Ariëns, 1950, p. 385
[12]Lohman, 1978, p. 100
[13]Lohman, 1978, pa. 130-133
[14]Brom, 1950, p. 386
[15]Lohman, 1978, p. 178
[16] Derks en Huisman, Edelmoedig, fier en vrij. Katholieke arbeidersvrouwen en hun beweging in de twintigste eeuw, 2002, p. 110
[17] Heijst, A., van, Liefdewerk, een herwaardering van de caritas bij de Arme Zusters van het Goddelijk Kind, sinds 1852, Hilversum 2002, pag. 13
[18] M. Derks en M. Huisman, 2002, pp. 19-24
[19] M. Derks en M. Huisman, 2002, p. 39
[20] Roes, Bronnen, pp. 568-569
[21] Lohman, 1978, p. 178