De Lezing van 2002 is op 24 mei gehouden door dr. Theo Salemink, docent moderne kerkgeschiedenis aan de Theologische Universiteit van Utrecht.   Met het Nationaal Vakbondsmuseum in Amsterdam is een terechte plek gekozen voor  deze Ariëns Lezing.

Alphons Ariëns in de storm van de moderniteit   Voorbij een verzuilde hagiografie

Dr. Theo Salemink is universitair docent voor de geschiedenis kerk en maatschappij   in de 20e eeuw aan de Katholieke Universiteit Utrecht (KTU) 

Opwaarts

Maar lachen en pret maken   is toch ons doel niet.   Zoomin als het drinken   van een goed glas bier,   al hoop ik van ganscher harte,   dat beide U vanavond   goed zullen smaken.   Wat willen we dan   met onze Vereeniging?   Opwaarts, Mijne Vrienden,   Hoog boven ’t aardsche gewemel;   Boven de wolken en boven het licht,   Waar onze Vaderstad   blauwt aan ’t gezicht,   De ons allen verbeidende hemel .

[Alphons Ariëns op 9 november 1890   tegen katholieke arbeiders in Enschede]

Onze herinneringen zijn verzuild. Liberalen schrijven over liberalen, socialisten   over socialisten, joden over joden, vrouwen over feminisme, protestanten over   protestanten, katholieken over katholieken. Dat geldt ook voor de geschiedschrijving   van de sociale voormannen en voorvrouwen. Zo kreeg Alphons Ariëns een groepskleur.   Hij werd de jonge held van de katholieke sociale beweging in Nederland. Marie   Koenen, bekend katholiek schrijfster, schreef in 1950 over Ariëns:

Gij hebt den nieuwen mensch den weg bereid,   Den zoeker naar het hooge doel geleid,   Gij werd tot gids en redder ons gegeven.

En professor Gerard Brom eindigt het tweede deel van zijn monumentale biografie   uit 1941, nog steeds de voornaamste bron voor onze kennis over Ariëns,   zo:

Alfons Ariëns – zijn naam klinkt als kerkmuziek en zal klinken als   hemelzang, wanneer we niet alleen dankbaar en eerbiedig over hem blijven spreken,   maar hem gemeenschappelijk en openlijk mogen aanroepen, zoals we het één   voor één doen in de stilte van ons hart.

Ondanks nieuw wetenschappelijk onderzoek blijft Ariëns voor velen een   voorbeeldig ‘icoon’ van de katholieke sociale beweging, zijn tijd   ver vooruit. Ik pleit voor een andere aanpak. Voor een geschiedschrijving dwars   door de culturele segregatie van de zuilen en bevolkingsgroepen heen. Een comparatieve   benadering heet dat in mijn vakgebied. Je kunt het ook een multiculturele benadering   noemen. Ik zal Ariëns plaatsen binnen de bredere kring van sociale voormannen   en voorvrouwen rond 1900: katholiek, socialistisch, anarchistisch, feministisch,   joods en protestants. Dat ik deze lezing hier in het Vakbondsmuseum, het oude   gebouw van de socialistische 'Algemene Nederlandse Diamantbewerkers Bond' (ANDB   1894), houd is wellicht symptomatisch. In vroeger dagen zou het vloeken in de   kerk geweest zijn.

1. De storm van de moderniteit rond 1900

Aan het einde van de negentiende eeuw trekt een storm van verandering over   het gezapige Nederland. De crisistijd van de voorafgaande jaren wordt afgeschud,   industrie en landbouw beleven een grote opbloei. Er vindt een snelle industrialisatie   van de consumptiegoederensector plaats: elektrische apparaten, gloeilampen,   textiel. Maar ook de zware industrie als scheepsbouw en machinebouw. Er wordt   een begin gemaakt met de nieuwe mijnbouw in Limburg. Deze economische bloei   gaat vergezeld van een ‘hoogtij der burgerlijke cultuur’. Modern   was het modewoord van de nieuwe tijd, vooruitgang de grote droom. Europa werd   gezien als het hoogtepunt van menselijke beschaving, de burgerij vierde haar   glorie. Nieuwe kunst en nieuwe filosofie verscheen. Nieuwe wetenschap en nieuwe   techniek. Maar ook een nieuw biologisch racisme en antisemitisme. De mythe van   een superieur blank ras met een superieure cultuur. Er klonk, toen al, vanuit   liberale kring een roep om een ‘cultuurstrijd’ (Kulturkampf) tegen   de religie. Zeker het katholicisme werd na de afkondiging van de onfeilbaarheid   van de paus in 1870 door menig burger gezien als een ‘achterlijke’    religie, zoals in onze tijd de islam, een gevaarlijke terugval in de Middeleeuwen,   een cultuurstrijd waardig. Religie werd gezien als een achterhaalde fase van   de mensheid.

Maar deze euforie van Vooruitgang en Verlichting had ook een achterkant. Voor   de ‘minsten’ der Nederlanders, de nieuwe geschapen arbeidersklasse,   waren de leefomstandigheden zwaar en uitzichtloos. Er verscheen een nieuwe sociale   kwestie. Laten we ons verplaatsen naar Enschede in 1891, naar de textielstad   waar de katholieke kapelaan Alphons Ariëns actief is, maar ook de jonge   katholieke wever Jan Brinkhuis uit Lonneker, die uitgesproken radicale en later   socialistische sympathieën heeft. Enschede staat vol met textielfabrieken.   Van Heek, Jannink en Ter Kuile, Blijdestein en Co, Menko en Zonen, etc. Maar   die textielfabrieken stonden er in 1891 nog niet zo lang. Twente is niet van   oudsher volgebouwd met fabrieken. Tot het midden van de vorige eeuw was Twente   een agrarisch gebied, ver weg van het centrum van de oude handelsnatie 'Holland'.   Pas na 1870 begint de textiel zijn echte opmars. In 1874 zijn er 9.200 weefgetouwen   in het hele gebied. Veertig jaar later, in 1914 aan de vooravond van de Eerste   Wereldoorlog, zijn er 30.000 weefgetouwen. Een staatscommissie die in 1890 onderzoek   deed naar de sociale omstandigheden, rapporteerde: de gemiddelde arbeidsduur   van een werkdag ligt op elf uur. Op zaterdag werkte men tot vijf uur. Men maakt   dus weken van bijna vijfenzestig uur. Soms komt daar verplicht overwerk bij   en werken op zondag. Zowel mannen als vrouwen werkten in de industrie. Bovendien   kwam er op grote schaal kinderarbeid voor. De werkomstandigheden zijn uitgesproken   ongezond: zwaar tillen, stof, grote vochtigheid, lawaai. Slechte woningen, vochtige   woningen, overbevolkte woningen, hoge kindersterfte, veel miskramen, hoge sterftecijfer   in het kraambed. Beelden die herinneren aan de sociale ellende nu een eeuw later   in de Derde Wereld-landen.

Een anonieme dichter, aangeduid als ‘Een Twentsche fabrieksslaaf’,    schreef in 1887 het gedicht Het Twentsche Paradijs. Een fragment.

Is Twente dan een paradijs?   Ja, voor de rijken wel,   Maar voor het arme slavenvolk   Voor hen is het een hel.

En is er soms een moedig man,   Die eens de waarheid zegt,   Dan stelt de fabrikant brutaal   Dien werkman buiten recht.

... ...

Dan spot men nog: nu zijt gij vrij!   Zoo’n vrijheid is niets waard.   Want weldra is de honger daar,   Dat vlijmend scherpe Zwaard.

2. Het antwoord van de arbeiders

Waren de arbeiders lang afhankelijk van caritas en goedwillendheid dat veranderde   in de laatste jaren van de 19e eeuw. Arbeiders organiseerden zich en maakten   een vuist. Allen werden aangeraakt door het verlangen naar een nieuwe, rechtvaardige   wereld, naar een beter leven, rechtvaardiger loon, respect ook en bescherming.   Woorden klonken, vaak mystiek begeesterd, onder religieuze en socialistische   arbeiders tegelijk: Voorwaarts en Vooruit, Opwaarts, het Licht, De Dageraad,   de Eendracht, Recht voor Allen, Werkmansvrienden, Betsalel, Unitas. Maar de   arbeiders in Nederland waren op oude gronden verdeeld langs lijnen van religie   en wereldbeschouwing: socialistisch, anarchistisch, katholiek, protestants en   joods.

Het Nederlands socialisme werd lange tijd bepaald door een utopisch-anarchistische   inslag en door het charisma van Domela Nieuwenhuis (1846-1919), door Wilhelmina   Drucker, feministe van het eerste uur, kritisch een ‘nieuwe Messias’    genoemd, een ‘halfgod’ die verlossing bracht daar waar de kerken   in zijn ogen het lieten afweten. Hij werd ook wel ‘apostel van de arbeiders’    genoemd. Hij zag in Rome en de paus enkel handlangers van het kapitaal en de   Staat met een hoofdletter. In 1882 werd de Sociaal-Democratische Bond opgericht,   in 1893 het Nationaal Arbeidssecretariaat NAS. Tegen het buitenparlementaire   anarchisme en tegen het syndicalisme kwam binnen de socialistische kring verzet.   In 1894 werd de moderne Sociaal Democratische Arbeiders Partij SDAP opgericht   rond Pieter Jelles Troelstra, in 1894 werd in Amsterdam de eerste moderne socialistische   vakbond opgericht, de Algemene Nederlandse Diamantbewerkers Bond ANDB van Henri   Polak, het begin van wat later in 1905 het NVV Nederlands Verbond van Vakverenigingen   zal worden. Een vakbond die niet langer de politieke revolutie als eerste doel   op de agenda plaatste, maar lotsverbetering nastreefde, belangen behartigde,   streed voor loonsverbetering, voor ziekenfondsen, verzekeringen, goede woningen   etc. Het joodse proletariaat in Amsterdam, geseculariseerd zonder de eigen joodse   identiteit geheel te verliezen, was vanaf het begin sterk betrokken bij de ontwikkeling   van de socialistische arbeidersbeweging.

In socialistische kring bestonden ook meer utopische stromingen, soms geïnspireerd   door een ethisch christendom. De kolonie Walden van Frederik van Eeden in Bussum,   opgericht in 1898, is het bekendste voorbeeld. In deze kringen speelden de ideeën   van de Russische schrijver Tolstoij een grote rol. Men keert zich af van het   revolutionaire, materialistische socialisme, van de openlijk gevoerde klassenstrijd,   en koestert een verlangen naar een spirituele gemeenschap van het ware, goede   en schone. Tolstoij had invloed in meerdere kringen, ook binnen de geheelonthoudersbeweging   en het antimilitarisme van die tijd. In de protestantse wereld ontwikkelde zich   in deze lijn een anarchistisch-christelijke stroming, die in 1899 een eigen   kolonie voor Internationale Broederschap begon in Blaricum.

In de protestantse wereld was op kerkelijk erf gedurende de hele 19e eeuw grote   beroering ontstaan over de ‘geest van de tijd’. Het Reveil, maar   ook de Afscheiding van de Gereformeerde Kerken later in de eeuw zijn hiervan   tekens. Vanuit de gereformeerde, orthodoxe kring ontstond zorg met de sociale   kwestie. Het socialisme was wegens haar pleidooi voor een revolutie en vanwege   haar atheïsme volstrekt onaanvaardbaar. In 1876 werd onder leiding van   Klaas Kater Het Algemeen Nederlandsch Werkliedenverbond Patrimonium opgericht,   nog geen vakbond. Onder invloed van het Eerste Christelijk Sociaal Congres in   1891, waar Abraham Kuyper sprak over een architectonische maatschappijkritiek,   ontstonden binnen Patrimonium meer en meer afdelingen, die uitdrukkelijk een   vakbondskarakter hadden, waaruit in 1900 het landelijk Christelijk Arbeidssecretariaat   (CAS) voortkwam en uiteindelijk in 1909 samen met een aantal interconfessionele   vakbonden het Christelijk Nationaal Vakverbond CNV. Vanuit hervormde kring werd   in 1890 een eigen Christelijk Nationale Werknemersbond van leden der Nederduits   Hervormde Kerk opgericht, vanuit lutheraanse kring in 1897 de Christelijke Werkliedenvereniging    ‘Maarten Luther’. Allen fel antisocialistisch, tegen de geest van   de tijd, langzaam groeiend naar het model van een vakbond, maar verdeeld volgens   kerkelijke lijnen. Op Abraham Kuyper kom ik terug.

In joodse kring lag het iets anders. Aan het einde van de eeuw, in 1899, wonen   er 103.988 joden in Nederland. dat is 2.04% van de gehele bevolking. Ruim de   meerderheid van alle joden woonden in Amsterdam en maakten daar 11.56% van de   bevolking uit. Ondanks de formele gelijkberechtiging werden joden nog steeds   geen toegang verleend tot belangrijke sectoren van de Nederlandse samenleving.   De gilden sloten hun rijen voor de joden. De joden hadden ook geen toegang tot   de beroemde 'Maatschappij tot nut van het algemeen'. De weinige organisaties   die aan joden toegang verleenden waren de vrijmetselarij en algemene verenigingen   door joden zelf opgericht. De Vereeniging Handwerkers Vriendenkring werd in   1869 opgericht en kan worden beschouwd als een voorloper van de vakbeweging.   De vereniging heeft bestaan tot de Duitse bezetting. Wederzijdse steun en culturele   ontwikkelingen waren de doelen van deze organisatie. Hoewel het geen exclusief   joodse organisatie was, bleef het aantal niet-joodse joden gering.

In joodse kring, in een fase van felle discussie over assimilatie en integratie,   heeft zich ook een poging voorgedaan om een eigen joodse arbeidersbeweging op   te richten. Op 15 oktober 1895 nam A.S. Onderwijzer, rabbijn der Nederlands-Israëlitische   Hoofdsynagoge, samen met een vijftal andere joodse mannen in Amsterdam het initiatief   tot de oprichting van Betsalel. Vereeniging van Israëlitische Werklieden   en Handelsbedienden. De vereniging wilde de materiële en geestelijke belangen   van de joodse arbeiders behartigen, maar wilde niet in strijd komen met de joodse   godsdienst, noch met het wettig gezag in de samenleving en de harmonie binnen   de bedrijven. Het succes van Betsalel was beperkt. Dr. Meijer de Hond, rebbe   van de armen genoemd, werd een van de leiders van Betsalel.

De meerderheid van de joodse arbeiders, niet meer sterk gebonden in de religieuze   orthodoxie, sloot zich echter aan bij de socialistische arbeidersbeweging, partij   en vakbond. Het is de tijd van beroemde joods socialistische leiders als Henri   Polak, Jos Loopuit, Dolf de Levita en Sam de Wolff, die fel werden veroordeeld   door de hoofdrabbijn dr. I.H. Dünner in april 1893. In 1894 werd zoals   gezegd de 'Algemene Nederlandse Diamantbewerkers Bond' (ANDB) opgericht. Hierbij   speelde geen religieuze fundering een rol, maar eerder het verlangen naar emancipatie   als dubbele minderheid (jood en arbeider).

Op het snijvlak van de strijd om identiteit, orthodoxie en assimilatie moet   ook gesitueerd worden de oprichting van de Nederlandse Zionisten Bond in 1899.   Een politieke beweging die de joodse identiteit allereerst ziet als een ‘nationale   identiteit’: het gaat om een joodse volk. Het zionisme kreeg overigens   noch onder socialistische arbeiders noch in orthodoxe kringen veel aanhang in   de beginperiode.

De veelkleurigheid was in katholieke kring niet anders. Hier deed zich echter   een bijzonder kenmerk voor. De katholieke arbeidersbeweging kende vanaf het   begin een dubbelstructuur van standsorganisatie en vakorganisatie. De standsorganisatie   van de arbeiders was direct verbonden met parochie en clerus, richtte zich op   de ethisch-religieuze verheffing van de arbeiders in hun woonomgeving en omvatte   arbeiders uit verschillende bedrijfstakken. De katholieke vakbonden waren naar   beroep en bedrijfstak georganiseerd, stonden losser tegenover de kerkelijke   hiërarchie en deden aan belangenbehartiging volgens modern concept. Deze   beide organisaties stonden naast elkaar en van katholieke arbeiders werd verwacht   dat ze van beide lid waren. Het was meestal zo, op grond van kerkelijke interventie,   dat de standsorganisatie de overhand had op de vakorganisatie. Naast deze dubbelstructuur   heeft er aan het einde van de 19e eeuw nog een ander verschil een rol gespeeld.   Sommige standorganisatie waren gemengd. Arbeiders, clerici en patroons hadden   gezamenlijk invloed. Andere standsorganisaties waren enkel voor en van arbeiders.   Al in 1868 werd volgens Duits model de St. Jozefgezellenvereniging opgericht.   In 1888 ontstonden in het bisdom Haarlem de R.K. Volksbonden. Beide waren gemengd,   met sterke invloed van clerus en patroons. In 1889 ontstaat de eerste ongemengde   katholieke arbeidersorganisatie van en voor arbeiders alleen. In 1889 richt   Alphons Ariëns de R.K. Arbeidersvereeniging Enschede op. Toen hij merkte   dat deze standsorganisatie in de heftige sociale conflicten in Twente te weinig   aantrekkingskracht had op de katholieke arbeiders binnen de socialistische vakbond   Vooruit, richtte hij met een aantal katholieke textielarbeiders in 1891 de eerste   katholieke vakbond in Nederland op, de R.K. Twentsche Fabrieksarbeidersbond.   Een zelfstandige vakbond naast de standsorganisatie. De vakbond had groot succes,   katholieke arbeiders verlieten Vooruit. Met name de wever Jan Brinkhuis speelde   hierbij een belangrijke rol en was een paar jaar de compagnon van de sociale   Ariëns. Als in 1893 onder kerkelijke druk de katholieke vakbond ondergeschikt   gemaakt wordt aan de standsorganisatie, met steun van Ariëns, vormen de   radicale arbeiders onder leiding van Brinkhuis een tijdlang een linkse oppositie   binnen de katholieke organisatie en komen meer en meer in conflict met de ’kerkelijke’    Ariëns. In 1898 verlaten ze de katholieke vakbond, willen echter niet opnieuw   lid worden van de socialistische vakbond, die sterk anti-godsdienstig geworden   is, en richtten een progressieve katholieke vakbond, de Katoenbewerkersbond   De Eendracht op. Een tijdlang was deze nieuwe vakbond de grootste van Enschede.   Brinkhuis richt in het voetspoor van de politieke beweging van priester Daens   in België ook een progressieve katholieke partij op, de Katholieke Democratische   Partij KDP op. Dat was een driekwart eeuw te vroeg. Toen dit initiatief dood   liep eindigde Brinkhuis in de SDAP en NVV. In 1901 wordt Ariëns overgeplaatst   als pastoor naar Steenderen in de Achterhoek, door sommigen beschouwd als een    ‘wegpromovering’.

Er is nog een andere sociale beweging. In de negentiende eeuw organiseren vrouwen   zich voor het eerst in de moderne geschiedenis, fragmentarisch, in verschillende   bewegingen, met een veelheid aan woorden en beelden, om hun rechten binnen de   maatschappij op te eisen en de vanzelfsprekende positie van de mannen ter discussie   te stellen. De 'eerste feministische golf'. Binnen de vrouwenbeweging zijn meerdere   stromingen. De burgerlijke vrouwenbeweging concentreert zich met name op de   gelijke maatschappelijke rechten tussen mannen en vrouwen. In Nederland wordt   in 1894 de 'Vereeniging voor vrouwenkiesrecht VVK' , bekend door Aletta Jacobs,   opgericht. In Nederland krijgen vrouwen in 1917 passief stemrecht, als ook het   algemeen kiesrecht voor mannen wordt ingevoerd. Pas in 1919 krijgen de vrouwen   ook een actief kiesrecht. Internationaal liep Nederland daarmee niet voorop.   Daarnaast bestaat een socialistische vrouwenbeweging. In Nederland worden al   in 1885 in diverse steden 'Sociaaldemocratische Vrouwenverenigingen' opgericht.   In 1905 gevolgd door de eerste 'Sociaaldemocratische Vrouwenpropagandaclub'   te Amsterdam onder leiding van Mathilde Wibaut. Drie jaar later, in 1908, ontwikkelt   zich de landelijke koepel ‘Bond van Sociaaldemocratische Vrouwenclubs’.    Binnen de eerste feministische golf ontwikkelt zich ook een radicaal-feministische   beweging die niet tevreden is met de eis van gelijkberechtiging door het burgerlijk   feminisme en die in de onderordening aan de klassenstrijd in de socialistische   vrouwenbeweging een beperking van de vrouwenstrijd zien. Achter de economische   en politieke overheersing gaat, stelt men, een nog fundamentelere vorm van heerschappij   schuil: de mannenheerschappij, het patriarchaat. Vertegenwoordigster van deze   ideeën in Nederland is Wilhelmina Drucker (1847-1925). Zij heeft in 1889   de 'Vrije Vrouwen Vereniging VVV’ opgericht. In reactie op de burgerlijke,   de socialistische en de radicaal-feministische vrouwenbeweging worden er ook,   zij het wat later, confessionele vrouwenorganisaties opgericht. Eerst allerlei   lokale en categoriale organisaties. In 1912 ontstaat de De RK Vrouwenbond, in   1919 de protestantse Nederlandse Christenvrouwenbond (NCVB), in 1929 de Joodsche   Vrouwenraad JVR als koepel van eerder opgerichte vier lokale vrouwenraden.

3. Pathos en verlangen, visies en visioenen

Waarom keerden aan het einde van de vorige eeuw mannen en vrouwen zich openlijk   tegen de geest van de tijd, tegen het sociale onrecht van de nieuwe industrialisatie?   Mannen en vrouwen uit zo verschillende sociale bewegingen, vaak op voet van   vijandschap met elkaar. Wat was hun gemeenschappelijk pathos? Maar ook wat was   het eigen accent dat Ariëns aanbracht? Welke rol speelde hierbij zijn katholiek   geloof? Om een antwoord te vinden zal ik zes voortrekkers van de sociale beweging   in Nederland aan het woord laten: de anarchist Domela Nieuwenhuis, de socialist   Pieter Jelles Troelstra, de marxiste Henriëtte Roland Holst, de gereformeerde   dominee Abraham Kuyper, rabbijn Meijer de Hond en de jonge priester Alphons   Ariëns tot slot.

4. Ferdinand Domela Nieuwenhuis

Ferdinand Domela Nieuwenhuis (1846-1919) kwam uit een dominees familie en werd   zelf in 1870 luthers dominee in Harlingen. Hij wilde de wereld doordringen van   de liefdevolle geest van Jezus Christus. De dood van zijn eerste en tweede vrouw   deed hem rond 1877 zijn geloof verliezen en terecht komen in de socialistische   beweging van die dagen. Hij werd zoals gezegd de ‘apostel der armen’,    een nieuwe messias. Anarchistisch gestemd, buitenparlementair, felle tegenstander   van de sociaal-democratische lijn van Pieter Jelles Troelstra. Een vrijdenker,   een voorstander van een ‘vrij socialisme’. Hij zag in twee dingen   de grootste vijand van de mens: in de hiërarchie van de katholieke kerk   en in de macht van de moderne staat, ook als die in handen van sociaal-democraten   zou komen. Hoewel hij zijn protestantse kerk had verlaten zag hij in die religie   nog het minst een probleem. In zijn ogen was de Reformatie het begin van het   anarchisme. Het had de mens uit de macht van de stedehouder van Christus op   aarde bevrijd en voor zich zelf verantwoordelijk gemaakt. Het beroep op het   individuele geweten is het begin van het anarchisme schrijft hij in zijn in   1907 geschreven autobiografisch gedenkschrift Van Christen tot anarchist. Rome   heeft dat altijd haarscherp gezien. Rome daarentegen is de incarnatie van alle   gezag en de ‘eindstrijd zal gevochten worden tussen Rome ener- en de Anarchie   anderzijds’. Rome heeft middels zijn sociale encyclieken een bondgenootschap   aangegaan met het moderne kapitalisme, meent hij. Immers, zonder een goddelijke   legitimatie zou de verdediging van het moderne eigendomsrecht ongeloofwaardig   zijn: “En daarom begrijpen wij zeer goed, hoe de rijken het liefst staan   aan de zijde van het geloof, zij zien anders hun eigendom in gevaar.” 

Maar zijn kritiek betreft ook de moderne liberale staat. Ook al verwerpt het   liberalisme eveneens het gezag van Rome, het blijft steunen op ‘het ruwe   geweld’ van de staat. Zijn kritiek betreft zeker ook de socialistische   toekomststaat: “Het is zeer goed denkbaar dat men een communistische dictatuur   verkrijgt, die zorg draagt dat aan de behoeften der maag wordt voldaan, maar   dat daardoor nog allerminst de vrijheid aller deel is”. Domela Nieuwenhuis   is een anarchist die tegen alle tyrannie opkomt, “tegen elk gezag van   buiten, om voortaan geheel de nadruk te leggen op het persoonlijke, het individuele.”    Wij moeten als vrije mensen leven, schrijft hij naar aanleiding van een reis   naar Italië, waar hij ook een bedevaart van anarchisten naar het standbeeld   van de dominicaan Giordano Bruno, in 1600 op last van de Inquisitie verbrand,   meemaakt. Werken aan een toekomst “waarin noch kerk noch staat bestaat,   maar waar de vrije mens kan leven in een vrij milieu”. Hij besluit zijn   autobiografisch boek met een visionaire beeld: “ De vrijheid toch ligt   nog in windselen […] en wij, anarchisten, hebben de taak de mensheid daaruit   los te wikkelen.” Door evolutie en door revolutie, waar nodig. En ook:    “Ik geloof dat het leven ten slotte zal zegevieren”.

Domela sterft in 1919, in een tijd van heftige sociale beroeringen in Europa.   Hij werd als ‘Us verlosser’ door 28 bootwerkers, veertien om veertien,   naar zijn graf gedragen. In het crematorium Westerveld klonk het Agnus dei,   wonderwel. Lams Gods dat de zonder der wereld gedragen heeft. Maar ook werden   verzen uit het lyrisch treurspel De Opstandelingen (1910) van de radicaal socialistische   dichteres en politica Henriëtte Roland Holst, later religieus-socialiste   geworden, voorgedragen:

Toen wij lagen geveld, bloed gutste uit onze wonden,   Ons hart stierf, onze oogen voelden heet en strak,   Zijt gij gekomen en hebt ons met windselen verbonden   Van broederschap, en uw hart heeft het woord gevonden   Dat de verstijving der wanhoop brak…

Allen:   Daarvoor dank!

Nu tijgen wij uit, gelijk gij zijt uitgetogen,   Uw vaan in de handen en in de harten uw moed,   Onze hoofden naar de toekomst licht overgebogen,   Hooren haar ruischen van ver, en onze oogen   Voelen door tranen haar gloed ….

Allen:   Daarvoor dank!

5. Pieter Jelles Troelstra

De tegenstrever van Domela Nieuwenhuis was Pieter Jelles Troelstra, de Friese   advocaat die uiteindelijke grote leider van de sociaal-democratie in de SDAP   zou worden. Hij was geboren in 1860 in Leeuwarden. Als student maakte hij naam   als Fries dichter en werd advocaat. Huwde met Sjoukje Bokma de Boer, die bekend   werd als schrijfster van geëngageerde kinderboeken onder de naam Nienke   van Hichtum. Troelstra streed voor de vrijheid van de arbeiders, voor de vrijheid   van zijn vrouw had hij minder oog. Het leidde tot een scheiding. Hij was geen   anarchist als Domela Nieuwenhuis. Hij koos voor de parlementaire weg, voor de   taaie strijd van een moderne vakbeweging, voor praktische lotsverbetering van   de arbeiders. Samen met anderen, de ‘twaalf apostelen’ genoemd,   richtte hij in 1894 De Sociaal Democratische Arbeiderspartij SDAP op, een afsplitsing   van de Sociaal Democratische Bond van Domela Nieuwenhuis. De bijeenkomst in   Zwolle, vierenvijftig mannen, werd besloten met het zingen van de Marseillaise.   In de felle controverses over en weer werden persoonlijke aanvallen niet geschuwd.   De felle aanval van Nieuwenhuis op de religie en in het bijzonder op Rome wees   Troelstra af. Dit anti-klerikalisme, dat ook internationaal in het socialisme   opgang maakte, was volgens hem een gevaar voor de arbeidersklasse in haar volle   breedte. Een strijd tegen de kerk zou de christelijke arbeiders onnodig vervreemden   van de socialistische beweging. In zijn ogen was religie een privé-zaak. 

Hij is door zijn socialistische biograaf Johan Winkler in 1948 Profeet van   een nieuwe tijd genoemd. Deze profetische inslag blijkt ook uit het gedicht   dat hij in 1893 schreef in de Nieuwe Tijd, een heftig gedicht over het verlangen   van de socialisten en over zijn eigen rol als ‘propagandist’. In   dit pathos verschilt Troelstra niet van Domela Nieuwenhuis.

De schitterende zon werpt zijn glans overal,   En in den juichenden morgen   Trekken de juichende scharen: “Voorwaarts, voorwaarts!” dondert de kreet, “Wij willen mensch zijn!”

Tot steun willen wij hun zijn;   Hen voorbereiden voor ’t groote werk,   Dat zij moeten verrichten,   Priesters, Krijgslieden, Onderwijzers,   Profeten van den Nieuwen Tijd,   Dat alles moeten wij zijn.   De bevende bende der heerschers   Noemt ons: de misleiders der massa…

Eenzelfde pathos klinkt in de Nederlandse berijming door Henriëtte Roland   Holst, waarschijnlijk in 1898 gemaakt, van het strijdlied der socialisten wereldwijd   De Internationale.

Ontwaakt, verworpenen der aarde   Ontwaakt, verdoemden in hongers sfeer.   Reedlijk willen stroomt over de aarde   En die stroom rijst al meer en meer.   Sterft, gij oude vormen en gedachten!   Slaafgeboornen, ontwaakt! Ontwaakt!   De wereld steunt op nieuwe krachten   Begeerte heeft ons aangeraakt.

Eenzelfde pathos spreekt uit haar dichtregels bij de socialistisch geïnspireerde   wandschilderingen van haar man Rik Roland Holst in het bondsgebouw van de ANDB,   tegenwoordig het Vakbondsmuseum in Amsterdam.

Uit de ellende slaat op de vlam van verzet   De vlam van verzet zal de ellende verslinden.

6. Henriëtte Roland Holst

Henriëtte Roland Holst (1869-1952), dochter van een notaris in Noordwijk-binnen,   was een van de eerste intellectuele vrouwen van goede stand die zich onvoorwaardelijk   aansloot bij het socialisme, strijd voor de sociale verbetering van arbeiders,   maar ook voor de emancipatie van vrouwen. Ze raakte bekend met Herman Gorter,   die andere dichter van het Nederlands socialisme. In 1897 trad zij toe tot de   SDAP. Twee weken later schreef zij in De Sociaaldemokraat een 1-mei-gedicht: 

Strijdt dan met ons, o makkers, voor ’t komen der   tijden   Dat geen man en geen vrouw van de aarde zal scheiden   Zonder vreugdes lach te hebben verstaan.

In eerste instantie, eind negentiende eeuw, keerde ze zich binnen de SDAP tegen   het autonome feminisme. Geboortebeperking noemde ze onmarxistisch, huwelijk   en moederschap de natuurlijke roeping van de vrouw. De biografe Elsbeth Etty   spreekt van een zekere vrouwelijke zelfhaat en een burgerlijke romantisering   van huwelijk en gezin, in strijd met har eigen werkelijkheid. In 1912 publiceert   ze, na een felle richtingenstrijd binnen de SDAP tussen sociaal-democraten en   wat later communisten zullen heten, haar dichtbundel De Vrouw in het woud. Ze   was begonnen aan de bundel in 1910, kort nadat ze zich uit de actieve politiek   terug getrokken had. Er begint een ‘ontluikend feminisme’ door te   breken, verbonden met een kritiek op de machocultuur in het socialisme van die   dagen.

Enkelen zijn er nu van ’t vrouw-geslacht   Die zaamle’ in zich al veel der nieuwe kracht   Van den komenden tijd, waarin zal wezen   De vrouw naast den man opgerezen.   Ze werpen zich in die zee maatschappij,   Vurig, want daarmee worst’len maakt hen vrij,   En voelen smarten door hen schreeuwen   Omdat door d’eeuwen   Deine’ op die stille kreeken, waterrozen,   Hun harten zijn geworden brooze,-   Voelen het godsgevoel hun lijf doorstroomen   Van bij het eerste droomen   Uiterste grenzen te bereiken   Vanwaar men heenziet naar de morgenrijken.

Zulk een vrouw ken ik en zij is mij waard   En mij vertrouwd gelijk een eigen zuster.

In de jaren dertig zal Henriëtte Roland Holst zich toewenden tot het religieus-socialisme   van die dagen. Ethiek en religieus verlangen zullen dan de plaats innemen van   dialectisch-materialisme en klassenstrijd. Zij spreekt over De geestelijke ommekeer   en de nieuwe taak van het socialisme (1931).

7. Abraham Kuyper

Abraham Kuyper (1837-1920) was de grote voorman van de protestantse zuil in   Nederland, klokkenist van de kleine luyden. Zijn naam is verbonden met de Anti-Revolutionaire   Partij ARP, met de Vrije Universiteit van Amsterdam, maar ook met de voorgeschiedenis   van het Christelijk Nationaal Vakverbond in Nederland CNV. Hij is anti-revolutionair,   tegen de geest van de liberale tijd en van het nieuwe socialisme, hij is tegen   de 'verwording' van liberalisme en socialisme. Op het eerste (Christelijk) Sociaal   Congres van 1891, dat, naar protestantse zijde, interconfessioneel was, sprak   Abraham Kuyper, de geweldige genaamd, zijn beroemde rede Het sociale vraagstuk   en de christelijke religie. Kuyper stelt vast dat de protestanten in Nederland   ver achter lopen. Zij hadden aan de traditie van Bilderdijk, Da Costa en Groen   van Prinsteren genoeg motieven voor een fel sociaal engagement kunnen ontlenen,   ze deden het niet. Ze lopen ook achter bij de katholieken. Kuyper spreekt met   name zeer positief over de encyliek Rerum novarum (1891) van paus Leo XIII,   al stelt hij ook vast dat ook de katholieken in Nederland achterlopen ten aanzien   van de internationale katholieke inzet. De protestanten lopen ook achter bij   de socialisten. Hij wijst er op dat zelfs in het socialisme, zij het op valse   manier, Jezus geëerd wordt als de ‘grootprofeet’ van de armen.   Kuyper vindt het een schande dat het protestantisme zo weinig gedaan heeft voor   de armen. Juist het christendom heeft in dit opzicht een grote traditie en een   grote verplichting. Jezus leef en stierf voor de armen. Hij koos hun zijde,   hij verbrak aan het kruis de macht van de zonde en de ‘afgoderij van het   geld’. En Jezus deed nog iets bijzonders. Hij schiep een organisatie die   na zijn dood structureel de solidariteit met de armen cultiveerde: de kerk.   Hij sprak van een drievoudige dienst vanuit deze kerk. De dienst van het woord,    “inzoverre dit Woord gestadiglijk de geldzucht bestreed, de arme en verdrukte   troostte en in ruil voor het lijden des tegenwoordigen tijds op een eindeloze   heerlijkheid wees.” Hij wees op de dienst van barmhartigheid, de caritas.   En ten derde op de dienst van de broederschap van alle mensen: “bij het   Heilig Avondmaal rijken en armen aan één zelfde heilige dis te   verenigingen, ter symbool van de eenheid, die hen niet slechts als ‘kinderen   der mensheid’, maar meer nog als onder één schuld bezwijkend   en door één zelfde offerande verlost, in Christus samenbond.”    Kuyper wees dus uitdrukkelijk de reductie van het geloof tot privé-zaak   af. Nodig was, volgens hem, 'architectonische kritiek', waarbij de fundamenten   van het maatschappelijk bouwwerk onder kritiek gesteld moesten worden. Het kapitalisme   leidde tot ontrechting van de arme en tot mammonisme, de aanbidding van de afgod   van het geld. Kuyper zag deze situatie ook als uitvloeisel van de geest van   de (Franse) revolutie. De opvatting van de autonome mens leidde tot individualisme   en ieder voor zich (atomisme). De samenleving als een organisme met vele, samenhangende   verbanden werd zodoende verscheurd. Naast de 'progressieve' elementen in deze   redevoering, bleef het raamwerk conservatief: een organische maatschappijvisie,   waarbij gezin, gezag, verhoudingen binnen het bedrijf e.d. als scheppingsordinanties   werden gezien, nadruk op harmonie en een scherpe afwijzing van de klassenstrijd. 

“Wie met den sociaal-democraat den Staat in de Maatschappij laat opgaan,   loochent daarmee het van Godswege ingestelde gezag, dat strekken moet, om zijn   hoogheid en zijn recht te handhaven. En wie omgekeerd, op de lijn der Staats-socialisten,   de maatschappij doet opgaan in den Staat, draagt wierrook voor de Staatsvergoding   aan: de Staat in plaats van God, en de vrije door God geordende maatschappij,   ter wille van de apotheose van den Staat, vernietigd. Daartegenover hebben wij,   als Christenen, dus staande te houden, dat én de Staat én de Maatschappij   elk heur eigen sfeer, wilt ge elk heur eigen souvereiniteit hebben, en dat de   sociale quaestie niet naar recht kan opgelost, tenzij ge die tweeheid eerbiedigt,   en zoo het Gezag hoog houdt, als paden effent voor het vrije initiatief der   Maatschappij.”

Hij schreef aan het begin van deze eeuw zijn driedelig werk De Gemeene gratie.   Uit het slot van het eerste deel citeer ik prachtige, grote, gereformeerde woorden.

“Gods oorspronkelijke schepping zal in haar reinheid en volkomenheid   weer opdagen uit de nevelen, die zonde, dood en vloek er voor hadden doen opgaan.   Ja, wat in de oorspronkelijke schepping nog slechts in kiem school, zal dan   tot volle heerlijkheid ontplooid zijn. Geen nieuwe afval zal dan denkbaar wezen.   Satan zal voor eeuwig zijn teruggeworpen. Al zijn woeling zal te niet zijn gedaan.   En in de eeuwige toekomst die daagt, zal God alleen groot zijn, Hij die deze   wereld uitdacht in zijn eeuwige wijsheid, die ze schiep door zijn almachtigheid”. 

8. Rabbijn Meijer de Hond

Rabbijn Meijer de Hond, geboren in 1882 in Amsterdam uit arme ouders, werd   in 1943 in de kampen in Polen vermoord. Begaafd als hij was volgde hij de universiteit   van Amsterdam, studeerde in 1901 af op Klassieke Letteren. Begon aan zijn rabbinale   studies. Hij zette zich in voor armen, ontpopte zich als volksrabbijn met allure,   maar was wars van het socialisme. Tegen de meer spiritueel gerichte mede-rabbijnen   verdedigde hij de stelling: “Eerst de aarde, dan de hemel. De hemel is   voltooid, maar nog niet de aarde’. Tegen de socialistische organisaties   verdedigde hij de godsdienst. Hij was de grote promotor van het ziekenhuis De   Joodsche Invalide. Hij was actief voor Betsalel. In 1908 richt hij Nieuw-Betsalel   op als tegenhanger van de socialistische jeugdvereniging De Zaaier, waar ook   veel jongere joodse leden van de ANDB lid van waren. Doel is: een dam opwerpen   tegen atheïsme en socialisme, het jodendom als religie te bewaren in de   draaimolen van de moderne wereld. Letterlijk: “Uit de orkaan van atheïstische   spot en hoon de liefelijke stem van de godsdienst te redden”. Vertrok   in 1909 naar Berlijn, vanwege conflicten met rabbijn Dünner in Nederland.   Hij was overigens geen liberale rabbijn, integendeel. Hij promoveerde in 1913.   In Amsterdam teruggekeerd ontwikkelde hij zich, schrijft Jaap Meijer, ‘een   grote activiteit als de populaire rebbe der maatschappelijk-onterfden’.    Meijer de Hond is prachtig beschreven door de marxist Sam de Wolff in zijn memoires   Voor het land van belofte (1954). Sam de Wolff plaatst hem in de lange traditie   van kabbala en chassidisme en noemt hem de 'rebbe' van de armsten der armen   in Amsterdam: "We kunnen niets begrijpen van Meijer de Hond, als wij hem   niet zien als één der laatste joodse mystici hier te lande, als   ontkiemd uit het 'vergaande zaad, dat door de velden der eeuwigheid dreef',   het zaad van het Chassidisme, de laatste vorm der joodse mystiek, een gedachtewereld   door Martin Buber zo bekend geworden." De metafoor van het zaad dat door   velden der eeuwigheid dreef stamt uit een versregel van Henriëtte Roland   Holst, opnieuw uit het lyrisch treurspel De Opstandelingen. Meijer de Hond kwam   om in de gaskamers. Toen zijn naam afgeroepen werd in Westerbork voor zijn laatste   reis, zei hij: "Hinémi. Hier ben ik", alsof hij als aartsvader   Abraham door de Godheid werd geroepen. Toen was hij de werkelijke 'Tsadik'.   Sam de Wolff hoorde het hem dat zelf zeggen in Westerbork. Ook Jaap Meijer zag   hem in Westerbork, temidden van zijn volgelingen, zijn ‘chassiediem’,    ‘als ging hij in de late avonduren door het oude ghetto, eeuwig en altijd   omringd door zijn getrouwen’.

Meijer de Hond was zelf fel gekeerd tegen het marxisme en de socialistische   beweging aan het einde van de negentiende eeuw. Sam de Wolf vertelt in zijn   memoires een onthullende anekdote. Meijer de Hond viel in een vergaderzaal aan   het Waterloo-plein de sociaal-democraten aan. Sam de Wolff sprak over jodendom   en socialisme. Meijer de Hond verweet de socialisten dat zij de joden tot atheïsten   wilden maken. Die aanval nam De Wolff hem niet kwalijk. Dat was zijn goed recht.   Het argument van De Wolff hiervoor is opmerkelijk. Hij ziet een analogie tussen   het optreden van pastoors, dominees en rabbijnen op dit gevoelige punt: “Wat   in die dagen zo menig dominee en pastoor geoorloofd was, waarom zou het een   Rabbijn niet mogen worden toegestaan?” Maar Meijer de Hond ging veel verder   en noemde de socialisten verantwoordelijk voor een toename aan criminaliteit:    “Hierop heb ik hem – overigens hem behoorlijk en keurig van repliek   dienend – enkel met drie hebreeuwse woorden geantwoord, aan de Bijbel   ontleend: “Kisjemo keen hoe”, “ Zoals zijn naam is, zo is   hij” (Sam. I, 25:25).” De Hond, zo was zijn naam, werd stil.

Meijer de Hond had een mystiek-spirituele visie op de armen en de sloebers   van deze wereld. In zijn verhaal Waterloo-plein schetst hij een warm portret   van de ‘kooplieden’ van vodden en roest.

Stalletje van roest, verbeten en versleten zoodje, verweerde koperen pulletjes,   verwaterd ijzeren-prulletjes, meer lijkend op gevonden dan ingekocht. […]    Daar vocht hij eerlijk brood uit voor drie kleuters en ‘n wichtje, die   hun moesje hadden verloren, tevergeefs gelapt in twee gasthuizen. […]    Daar …daar … daar gaat de held van Waterloo..!!

Door Jaap Meijer wordt zijn compassie een ‘ghetto-romantiek’ genoemd,   die hem blind gemaakt zou hebben voor de werkelijke sociale problemen. Maar   hij had een groot hart voor de armen, voor de kwaliteit van hun leven ondanks   alle gebreken en sociale ellende. In een tijdens de periode tussen de twee oorlogen   gepubliceerd artikel Over joodse opvoeding, verschenen in de door hem verzorgde   De Joodsche Jeugdkrant wordt zijn grote bekommernis zichtbaar. Hij schetst de   gelukkiger tijden vóór de emancipatie en secularisatie in het   Amsterdamse ghetto. Geheel omsloten door de sfeer van het jodendom voelde men   zich veilig en heilig in zijn hoge moraal, schrijft hij. De joodse beschaving   en ontwikkeling vervulden alle hogere verlangens des levens. Daar bloeide de   geest van een onbedorven volk: “Daar groeide gezond en sterk, geestig   en vernuftig het eeuwig ras der uitverkorenen”. Dit oude jodendom genoot   respect bij de rest van de Nederlander. Men vertrouwde zijn eerlijkheid en geestelijke   adel: “Een eenvoudige venter was in hun ogen een meester, geheel als in   den klassieken tijd des Jodendoms.” In de eeuw van emancipatie en verlichting   is echter dit ideaal verstoord. Naarmate het ghetto verdwijnt ‘is het   ras der uitverkorenen teruggetreden’. De kennis en beleving van de joodse   godsdienst neemt snel af. Verdwijnt het maatschappelijk analfabetisme, het joods   analfabetisme, kennis van het jodendom, neemt toe. En het jodendom verliest   zo meer en meer aan prestige in de maatschappij.

“Maar de wereld heeft gelijk. Men wil nu eenmaal den Jood zien in den   nimbus van het Jodendom! Een Jood zonder Jodendom is een vogel zonder veren.   Het aankijken niet waard, eerder den afkeer! […] Eén geluk hebben   we nog, dat God tenminste Dezelfde gebleven is. De Meester is er nog, al loopen   de leerlingen ook weg.”

9. Alphons Ariëns

Alphons Ariëns (1860 -1928) behoorde tot een nieuwe generatie jonge, geëngageerde   katholieken die midden in de moderne samenleving de katholieke stem en inspiratie   gestalte wilde geven. Geen terugtrekken in een kerkelijke burcht. Hij herkende,   anders dan de Nederlandse bisschoppen, ook onmiddellijk het nieuwe, sociale   geluid van de encycliek Rerum novarum (1891) van paus Leo XIII. Hij liet 3.000   exemplaren in Twente verspreiden. Ariëns was in 1886 benoemd tot kapelaan   in de Sint Jacobus parochie te Enschede. Hij ontwikkelde zich tot een voorman   van de nieuwe katholieke arbeidersbeweging in Nederland. In 1891, het jaar van   de nieuwe encycliek, richtte hij, zoals eerder gezegd, de eerste katholieke   vakbond op. Tien jaar later vertrok hij naar de plattelandsgemeente in Steenderen   in de Achterhoek, op gezag van de bisschop. Hij had in die jaren gelaveerd tussen   de behoudende katholieke en de radicale katholieken, tussen liberale ondernemers   en katholieke politici, tussen socialisten en anarchisten. Hij kwam op voor   de arbeiders, streed voor de verbetering van hun lot, bekommerde zich om de   sociale ellende en was tegelijk door grote huiver bevangen voor het moderne   materialisme en voor de ‘begeerte’ van het socialisme. Het socialisme   dat in zijn ogen de doodsvijand van geloof en zeden was. De ‘begeerte’    die hen aangeraakt had, waarover De Internationale zingt, was in zijn ogen geen   idealistisch verlangen, geen seculier religieus streven, maar een hedonistische   begeerte naar macht en bezit, een drijven naar revolutie. Uit de verzamelde   bronnen blijkt niet dat hij een bijzondere kennis van het jodendom en de sociale   geschiedenis van de joden op dat moment had. Maar ook nergens blijkt dat hij   in die jaren aangeraakt werd door het religieuze en sociale antisemitisme, dat   in bepaalde katholieke kringen van zich deed spreken. Op één plaats   roemt hij in een toespraak september 1894 de sociale traditie van het oude Israël   tegenover de arbeiders, zo afwijkend van de visie op slaven in de omringende   wereld van toen. Deze oude joodse visie is door het christendom in de Romeinse   wereld verspreid. Over het jodendom van zijn dagen spreekt hij niet.

Ariëns trok zich het lot van de arbeiders aan. Dat is onbetwistbaar. Met   hart en ziel. Hij zag het als zijn roeping. Maar dat deden Domela Nieuwenhuis,   Peiter Jelles Troelstra en Henriëtte Roland Holst ook. Waar ligt het verschil?   In de religie. Ariëns analyseerde de sociale kwestie uiteindelijk vanuit   een religieuze optiek, in het bijzonder een katholieke. Zo had hij een dubbel   focus: het ging hem om het lichaam van de arbeiders, maar het ging hem ook om   de ziel van de arbeiders.

Over het dubbel focus. Voor Ariëns is er iets mis met het industriële   kapitalisme en haar geldzucht. Overal is gisting, woeling, strijd, die alle   grenzen overschrijdt. Er is een grote sociale nood: “Twee klassen van   menschen, tusschen wie een afgrond gaapt, een kleine klasse van rijken die steeds   rijker worden, en een ontzettende massa armen of aan de rand van de armoede   staande, in stoffelijk en in geestelijk opzicht”. Deze klassenanalyse   staat niet ter discussie. In een toespraak op 13 oktober 1891 voor de nieuwe   katholieke vakbond de RK Twentse Fabrieksarbeidersbond hekelt hij het egoïsme   dat sinds de Franse revolutie en door de vrije markt zich verder en verder verspreidt.   De sterksten werken zich omhoog, zegt hij, en de zwakkeren zinken dieper en   dieper:

“De arbeiders kwamen allen op zich zelf te staan, als dennen verspreid   op een kale heide; hij had honger, ziekte, zonder dat anderen het merkten; of,   als men het merkte, dan was het deze en gene vriend, die arm als hij, ook al   geen baat kon brengen.”

Elders zegt hij dat de maatschappij geen glooiende berg meer is, maar een hemelhoge   goudzuil in het midden van een onbegrensde zandvlakte. In 1917, midden in de   wereldoorlog, toen hij al lang uit het centrum van de katholieke sociale beweging   verdreven was, brengt hij deze huiver voor de moderniteit bijzonder scherp onder   woorden:

“De wereld is nooit zoo rijk geweest. Geld leidt tot geldzucht. De geldduivel   is evenals de drankduivel een dorstige duivel, die altijd naar meer vraagt.   Daarom is er ook nooit zo gevochten als thans. Gisteren om goud- en diamantvelden,   vandaag om een haven, altijd om eenige honderden millioenen, die dan levensbelangen   genoemd worden. Om de turf onzer Drentsche venen zal geen enkel regiment de   grenzen overschrijden”.

In zijn kritiek op de asociale gevolgen van de moderniteit, economisch en sociaal,   doet Ariëns niet onder voor de socialisten. Op een ander punt verschilt   hij principieel. In het motto boven deze tekst, in een redevoering op 9 november   1890, neemt hij impliciet het socialistisch idealisme als referentiekader. Het   socialisme streefde voorwaarts, vooruit, een weg naar een nieuwe aarde. Zij   laten een orkaan waaien. Domela Nieuwenehuis zag zich zelf als een aardse messias,   verkondiger van een rijk Gods op aarde. Troelstra en Henriëtte Roland Holst   hadden in de ogen van Ariëns een ding gemeenschappelijk: een pseudo-religieuze   uitstraling. Dat is de duivel van het individualisme uitdrijven met de duivel   van het socialisme. Zo kenschetst Gerard Brom in zijn nog steeds onovertroffen   biografie over Ariëns uit 1941 de mentaliteit van Ariëns. Ariëns   zelf omschrijft het in 1891 aldus:

“Inderdaad, Dames en Heeren, wij leven op een vulkaan…De wereld   in haar voegen dreunt van een zwaarder storm dan ooit haar assen droegen. Wie   het betwijfelen mocht, kent niet den ongeloovigen sociaal-democratische arbeider   onder dagen; heeft nooit den grijns van haat en nijd gezien op diens gelaat,   heeft nooit van diens saamgeperste lippen een klaagtoon gehoord over het bederf   der maatschappij. […] Ik heb hem zien zitten te midden der zijnen; hij   leerde aan zijn kinderen dat er geen God was. Ik heb hem gezien in de ure van   smart: hij kon niets dan verwenschen. Ik heb hem gezien bij een graf: wat hij   zeide was een aanklacht tegen de Maatschappij. Ik heb hem gezien in het aangezichts   des doods: hij zweeg in sombere wanhoop. Maar ééne zaak stond   overeind in deze man: het was de haat.”

De katholiek is ook gehecht aan het ‘voorwaarts’, aan lotsverbetering,   maar uiteindelijk gaat het hem om ‘opwaarts’. Uiteindelijk is de   aarde een tranendal en de hemel ‘onze Vaderstad [die] blauwt aan ’t   gezicht’. Deze religieuze bestemming van de mens, in Christus verlost   van de erfzonde, moet ook de maat van het sociaal engagement zijn. Deze identiteit   van de mens als ‘beeld van God’ moet ook de stijl van het sociale   verzet bepalen. Ariëns richt zich daarbij steeds op de visie van paus Leo   XIII. De socialisten vergeten deze religieuze bestemming van de mens en spiegelen   daarom een wereld van plat materialisme voor, zijn door haat en nijd vervuld   tegen de heersende klasse, willen een revolutie. Ariëns sluit net als paus   Leo XIII een werkstaking niet principieel uit. Soms kan er een overmachtsituatie   bestaan. Maar Ariëns verzet zich sterk tegen het materialistische karakter   van de socialisten en tegen hun militant revolutionair karakter. Daarin ziet   hij een schending van de menselijke natuur en van de religieuze bestemming.   In een toespraak voor de RK Volksbond in Nijmegen op 13 januari 1895 besluit   hij zijn toepspraak met:

Mannen, gedenkt dat gij zijt van Gods geslacht,   Al draagt gij ook den groven werkmanskiel;   Dat Uw heil slechts gelegen is in spaarzaam,   Matig en zedig volgens Gods voorschrift te leven;   En dat hij door den broederband   En al de genoegens van het katholieke Vereenigingsleven   hun den strijd zooveel gemakkelijker maakt.   En daarom eere bovenal aan de heilige vaan van den Volksbond!

De geest van de nieuwe vakbond, zegt hij in 1891, moet zijn een geest van ‘liefde,   onbaatzuchtige liefde’. De arbeiders in de vakbond moet zijn medearbeiders   liefhebben en hij moet ook de verschillende klassen liefhebben. Wel sociale   verbetering, geen klassenhaat, hart voor het algemeen. De maatschappij is als   een lichaam, waarin de ledematen moeten samenwerken. Naastenliefde tegenover   de door Ariëns aan het socialisme toegeschreven haat en nijd als levenshouding.   Hij spreekt ook over een religieuze zelfverloochening. In zijn eerder genoemde   redevoering Het maatschappelijk probleem uit 1891 brengt hij het met grote pathos,   passend bij zijn tijd, zo onder woorden:

Maar geld alleen is de olie niet, die schrijnende wonden heelt! […] Eéne   zie ik oprijzen, die het durft en het doen mag, want 18 eeuwen hebben haren   adelbrief gestempeld. Het is Charitas, de christelijke liefde.   Ik zie haar oprijzen voor mijn oog in de morgenschemering der glorie op den   eersten Pinksterdag. Vervuld van den H. geest had Petrus het woord des Evangelies   verkondigd en 5000 mensen waren neergevallen aan den voet van het kruis. Daar   naderde Charitas en stelde aan deze menschen een stouten ongehoorden eisch:    “Indien gij Christus liefhebt, neemt uw zilver en goud en geef het den   armen!”

Ariëns stond niet alleen met dit religieuze pathos. Hij was door liefde   en strijd verbonden met zijn leermeester, de politicus-dichter Herman Schaepman.   Groot politiek voorman van de katholieke zuil. Schaepman was in Twente geboren,   op 2 maart 1844 in Tubbergen. In 1894 schreef hij een lied in de 'Katholieke   Werkman'.

Nu trek de wereld in,               Gij vriend van hen die werken,               En ga hun zielen sterken               Met echte Christenzin...

Verkondig luid hun plicht               Aan hen, die hoog gezeten,               Vaak van geen kleinen weten               Dan in een vergezicht.

Verhef het eerlijk recht               Op loon der kleine lieden               Voor d'arbeid, door 't gebieden               van anderen opgelegd.

En predik beiden saam               De liefde, die verenigt               En alle lijden lenigt               in Jesus' heilge naam.

Een andere vriend van Ariëns was Henri Poels (1868-1948), voorman van   de standsorganisaties in Limburg. Ook bij kan men dit pathos aantreffen. In   zijn rede Tijdig, gehouden op de vijfde katholiekendag te Weert 1903, zegt hij   het beeldend.

"Machtige socialistische leiders, de bastaards van Bismarck onder het   lagere volk, prediken alom het evangelie van de haat. Uit de ontzettenden klassenstrijd   dreigt een monster te worden geboren, dat aan de draak van het boek der Openbaring   doet denken".

Midden in het lang betoog staan een paar zinnen die de geschiedenistheologie   van Poels kernachtig samenvatten:

"Is het dan niet of inderdaad de wateren van de oude heidense baaierd   weer, ziedend en schuimend, opbruisen tegen het nog groenende eiland van Christus,   dat weer dreigt weg te zinken, verzwolgen door die stromende zee van klassenhaat   en staatsgeweld?".   Er is slechts één man in deze kolkende zee van de moderne wereld   die zijn stem verheft. Dat is de Paus, de 'wachter van de nacht".

10. Slot: sociale pathos van solidariteit als bindmiddel

Alphons Ariëns moest helemaal niets hebben van Domela Nieuwenhuis noch   van Troelstra en Henriëtte Roland Holst. Hij zag in hen valse profeten.   Maar vanuit een later en hoger perspectief, een comparatief, multicultureel   perspectief, dringt de verrassende vraag op of het sociale pathos van Ariëns   toch niet meer verwant was met dat van de vroege socialisten en anarchisten   in Nederland dan Ariëns toentertijd voor waar hield. Het vroege socialisme   in Nederland had sterk religieuze trekken en werd door seculier geloof, rite   en rituelen bij elkaar gebracht. Het was nog geen modern zakelijk socialisme,   geen paars socialisme, maar een ‘begeerte’ naar verlossing en beter   leven. Natuurlijk, het socialisme had een aards rijk op het oog, Ariëns   sprak van een hemels rijk, een Vaderland in het blauw buiten dit aardse tranendal.   Toch bestaat er een verrassende analogie tussen de teksten en gedichten van   aan de ene kant socialisten als Domela Nieuwenhuis, Pieter Jelles Troelstra,   Henriëtte Roland Holst, Herman Gorter en teksten van Alphons Ariëns,   Herman Schaepman en Henri Poels. Het is het pathos van een solidariteit met   mensen die in maatschappelijk opzicht de minsten zijn, klein en onaanzienlijk,   maar die vanuit een ander perspectief groot en waardevol zijn.

Als Ariëns in een andere tijd geleefd had, hij zou het reformatorisch   verzet van Abraham Kuyper herkend en erkend hebben als verwant.

Als Ariëns rebbe Meijer de Hond gekend had, zich ingelaten had met de   joodse geschiedenis en de oude substitutietheologie afgelegd had – anders   dan vele katholieken uit zijn tijd was hij niet behept met een agressief antisemitisme    – hij zou de religieuze inspiratie van de ‘rebbe der armsten’    herkend en erkend hebben.

Maar ook andersom was het moeilijk voor de socialisten van toen om het katholieke   engagement van Ariëns te herkennen als een authentiek sociaal verzet. Voor   socialisten was de confessionele arbeidersbeweging klassenverraad en heulen   met het kapitaal. Een bijzondere vrouw als Henriëtte Roland Holst trachtte   in haar religieus-socialistische fase de kloof te dichten. Sam de Wolff, de   joodse marxist die aan het einde van de negentiende eeuw actief werd binnen   de SDAP, herkende in rabbijn Meijer de Hond, al was de sympathie wellicht niet   wederzijds, het ‘vergaande zaad der eeuwigheid’ en de sociale passie   van de chassidische traditie. Hun gemeenschappelijke ervaring van Westerbork   overwon de oude kloof tussen socialisme en religie.

Vanuit een multicultureel, comparatief perspectief was Ariëns niet zozeer   de heilige held van de katholieke emancipatie, maar hoorde hij tot het geslacht   van sociale voorvechters aan het begin van de industrialisatie in Nederland.   Voorvechters uit een betere klasse, afkomstig uit gesegregeerde milieus, die   zich het lot van de armsten aantrokken en hun verstand, hun wil en hun passie   inzetten voor de emancipatie van de arbeiders, katholiek of protestants, joods   of socialistisch.

Als er iets te leren valt van Ariëns, dan misschien deze twee zaken.   Ten eerste, de inzet van de ‘moderne’ Ariëns rond 1900 maakt   zichtbaar dat de sociale inzet tot de kerntaken van het christendom hoort en   geen bijzaak is naast liturgie en pastoraat van de individuele levensmomenten.   Sociaal engagement was en is niet enkele de opdracht en verantwoordelijkheid   van de seculiere emancipatiebewegingen.   Ten tweede: hoewel Ariëns zelf weinig goeds kon ontdekken in het socialisme   van zijn tijd, maakt een comparatieve geschiedschrijving van de vroege sociale   beweging zichtbaar dat compassie multicultureel is. Dat meerdere tradities bronnen   voor sociaal engagement bezitten. In de huidige tijd gaat dit ook op voor de   multiculturele samenleving en de rol van de islam in Nederland.