De Doctrina Socialis van Dr. Alfons Ariëns,   een filmische reportage.

Vijfde Ariëns Lezing gehouden op vrijdag 20 mei 2005 in het Ariëns   Konvikt te Utrecht door drs. Gerrit F. Deems, georganiseerd door de Stichting   Het Ariëns-Comité

Vooraf: De gegevens tussen [-] verwijzen naar de paragraafnummers in de officiële   kerkelijke documenten. ‘Bronnen’ is de afkorting van: J. Roes, ‘Bronnen   van de katholieke arbeidersbeweging in Nederland. Toespraken, brieven en artikelen   van Alphons Ariëns 1887-1901’, Katholiek Documentatie Centrum / Ambo,   Baarn, 1982.

Wat hebben zeer summier genomen tijdgenoten met een zeker gezag ons over Ariëns   meegedeeld?   Met deze kennis zou men dit Ariëns-uur kunnen openen.

Het lijkt ons dan vooreerst het woord te moeten geven aan kerkhistorici en   wel zeer bijzonder aan kardinaal de Jong, die de inleiding verzorgde op de verkorte   uitgave van Gerard Brom’s biografie.

“Wie”, aldus de kardinaal, “de geschiedenis van katholiek     Nederland omtrent de     laatste eeuwwisseling wil schrijven zal onmogelijk voorbij kunnen gaan aan     de figuur     van pastoor Ariëns. Allereerst om die reden, dat hij hem overal zal ontmoeten,     omdat     Ariëns op alle terreinen van het katholiek leven overal de hand in had.          Met recht kan men zich afvragen of onze dagen juist in dit opzicht niet weer     om een     Ariëns vragen.     Ariëns heeft ons iets te zeggen aan onze tijd, niet in het minst door     zijn streven naar     versobering van leven, soberheid kweekt een sterk volk.” (1)

Vervolgens is het van gewicht na te gaan vanuit welke gezichtshoek L.J. Rogier   in zijn ‘In vrijheid herboren’ de kapelaan van de St. Jacobus parochie   heeft bezien.

“Ariëns zag,” aldus Rogier, “dat het geloof der arbeiders   gevaar liep, maar niet dit heeft hem het meest aangegrepen. Ook zonder deze   priesterlijke angst zou zijn ganze wezen hebben geprotesteerd omdat hij onrecht   zag plegen. Ariëns heeft het sociale probleem zelfstandig gevonden. Hij   is de eerste katholiek geweest, die het in zijn eigen aard en karakter ontdekte   en hij drong er binnen een jaar dieper in door dan anderen in een heel mensenleven.”    (2)

Tenslotte is er nog het oordeel van de inmiddels overleden kerkhistoricus Matthieu   Spiertz, uitgesproken in een persoonlijk gesprek: “door het uitzonderlijke   van zijn wezen en werken is hij nergens onder te brengen noch in de conventies   van zijn noch in die van onze tijd”.

1J. Kardinaal de Jong, ‘Voorwoord’, in: G.   Brom, ‘Ariëns’, Utrecht, 1950 (verkorte uitgave), pag. 9-11.2L.J. Rogier, ‘In vrijheid herboren’, Den   Haag, 1953, pag. 346.

Filosofen over Dr. Ariëns

Het is van niet minder belang te weten wat filosofen over hem hebben gezegd.   Wij kunnen dan te rade gaan bij zijn intellectuele geestverwant de theoreticus   J. Hoogveld, medeoprichter van de Keizer Karel Universiteit, grondlegger van   een fundamentele pedagogiek en vanaf 1923 aldaar tot 1942 hoogleraar in wijsbegeerte   en theoretische pedagogiek. Tijdens het academiejaar 1929 1930 was hij rector   magnificus. Theorie en praxis horen bij elkaar. Zij worden creatief, wanneer   zij in dialoog hun ervaringen uitwisselen en zich zo aan elkaar optrekken. Vanuit   deze optiek zou men hun wederzijdse verhoudingen kunnen bezien.   Professor Hoogveld voerde in 1922 het woord bij het veertig jarig priesterfeest   van pastoor Ariëns; hij bood hem namens katholiek Nederland een feestgeschenk   aan van vijfduizend gulden, bestemd voor een te vestigen leerstoel in de missiologie   aan de nog niet bestaande Keizer Karel Universiteit. Bovendien was hij de aangewezen   persoon om de lijkrede op de dag van Ariëns’ begrafenis uit te spreken.   Hij citeerde daarbij een versregel uit Jesaja, “Ík heb hem verwekt   tot gerechtigheid; hij zal mijn stad opbouwen en mijn gevangenen zal hij in   vrijheid stellen”, daarbij betogend dat hij begonnen was “aan de   heropbouw van de stad onzer christelijke beschaving”. (3   )

In de naoorlogse jaren doceerde de fenomenoloog Stephan Strasser als opvolger   van Hoogveld aan de Nijmeegse universiteit theoretische pedagogiek. In een van   zijn colleges wees hij op de relaties tussen de theoreticus Hoogveld en de practicus   Ariëns. Hij benadrukte in zijn betoog dat Ariëns een scherp sociaal   denker was. Hoogveld observeerde de werkzaamheden van de volksleider Ariëns;   daaruit distilleerde hij bij wijze van spreken didactisch materiaal voor een   pedagogia fundamentalis, zoals onder meer de grondbegrippen bekwaamheid en zelfstandigheid. 

3 H. Lohman, ‘Er zijn weinig heilige pastoors’,    Hilversum 1978, pag. 216.

Mijn affiniteit met Dr. Ariëns

Wat valt er te zeggen over mijn affiniteit met Ariëns? Deze is tot stand   gekomen zonder een bewuste persoonlijke keuze; bovendien moeten wij hier een   lang verhaal toch zo kort mogelijk houden. Ik was zestig jaar, toen ik Ariëns   in zijn geschriften leerde kennen. Men mag dan veronderstellen dat ik, gezien   mijn leeftijd, kon beschikken over een zekere hoeveelheid binnen en buitenschoolse,   theoretische en beroepsmatige ervaringen. De onmiddellijke aanleiding was een   krantenbericht in ‘De Twentsche Courant’ van september 1981. Het   gold hier een aparte bijlage die verband hield met de op handen zijnde fusie   van de vakbonden K.N.V en N.V.V. waarbij tegelijk een overzicht werd gegeven   over ontstaan en ontwikkeling van de Twentse arbeidersbeweging. In deze rapportage   werd de naam van Ariëns genoemd maar daarmee was ook alles gezegd. Een   week daarna daarom verzocht gaf de deken van Enschede M. van ‘t Erve in    ‘De Twentsche Courant’ zijn commentaar op de betreffende publicatie.   wat hierop neerkwam.   Hij vond het een uitstekende bijlage en daarvoor alle lof “maar de naam   van Ariëns als pionier van de katholieke arbeidersbeweging heb ik node   gemist”. Hij citeerde daarbij de volgende tekst: “De Vereeniging   wil eerst den mensch en door den mensch de toestand hervormen”. Ik voelde   mij bijzonder aangesproken door de sociaal agogische spankracht van deze taal.   Hoe dan ook, ineens schoten de woorden van professor Strasser weer in mijn gedachten:   hij was een scherp sociaal denker. Zo heeft deken Van ’t Erve mij op het   spoor van Ariëns gezet.

Een eeuw katholieke sociale leer

Deze inleidende notities kunnen aan perspectief winnen als wij de ‘leer’    en de werken van Ariëns situeren in het sociaal historisch milieu van de   befaamde sociale encycliek ‘Rerum Novarum’ van 15 Mei 1891 het definitieve   begin van een katholieke sociale leer. Het document handelt over de toestand   van de arbeider en zijn onverdiende ellende. Alle andere sociale encyclieken   en documenten van voor en na de oorlog hebben daarop systematisch voortgebouwd   en verder uitgediept.

In 1991 was het dan een eeuw geleden dat ‘Rerum Novarum’ de wereld   van Noordwest Europa in beroering bracht, zoals het jaar 1989 de sterfdag van   pater Damiaan de Veuster op 15 april 1889 herdacht als slachtoffer van de melaatsheid.   Zijn dood bracht vooral in de Angelsaksische wereld een beweging op gang op   een wijze dat men de missiearbeid met andere ogen ging bezien. Deze elementaire   gegevens kunnen al het vermoeden wekken dat het sociale en missionaire elkaar   op de voet volgen.

Het eeuwfeest van ‘Rerum Novarum’ werd uitvoerig herdacht in de   sociale encycliek van paus Joannes Paulus II ‘Centesimus Annus’    van 15 mei 1991. Aan ‘Centesimus Annus’ is een indrukwekkende reeks   van kerkelijke documenten voorafgegaan, die allemaal op een of andere wijze   teruggrijpen op ‘Rerum Novarum’. Men zou willen zeggen dat ‘Centesimus   Annus’ daarin fungeert als een zeker overkoepelend sluitstuk omtrent de   leer van het sociale als een allesomvattend maatschappelijk vraagstuk. (4)

“De herdenking aldus de encycliek nu wil eer brengen aan ‘Rerum   Novarum’, maar er wordt ook eer gebracht aan de encyclieken en andere   geschriften van mijn voorgangers, die er toe bijgedragen hebben de encycliek   van Paus Leo XIII in de tijd actueel en werkzaam te maken en datgene gevormd   hebben wat de ‘sociale leer’ of het ‘sociale onderricht’    of zelfs ‘sociaal leergezag van de Kerk’ genoemd zou worden.”    De Latijnse tekst luidt: “quod est postea vocatum ‘doctrina socialis’    vel ‘disciplina socialis’ vel etiam ‘Ecclesiae Magisterium   Sociale’”.

Vanuit deze gezichtshoeken bezien is er aan de vormgeving van ‘Centesimus   Annus’ - mede beïnvloed door een eigentijds sociaal gebeuren een   eeuw lang gewerkt. Als zodanig is ‘Centesimus Annus’ uitgegroeid   tot een ‘Ecclesiae Magisterium Sociale’. Beide encyclieken waren   met elkaar door een cultuurhistorische spanningsboog verbonden, die men in de   context van beide documenten kan omschrijven als ‘de drift naar het vernieuwen   waarmee de eerste regels van ‘Rerum Novarum’ beginnen: “ex   cupiditate Rerum Novarum”. Dit vernieuwend denken is een essentieel uitgangspunt   in ‘Centesimus Annus’.

“Het herdenken van ‘Rerum Novarum’ was een uitnodiging”,    aldus ‘Centesimus Annus’ “rondom te kijken naar de nieuwe   dingen die ons omringen”, waarin wij om zo te zeggen ondergedompeld zijn   en die zeer verschillend zijn van de nieuwe dingen welke het laatste decennium   van de vorige eeuw kenmerkten. De herdenking van de encycliek ‘Rerum Novarum’    zou onvolledig zijn, als zij niet ook keek naar de huidige situatie: “res   novas hodie”. In dit verband verwees ‘Centesimus Annus’ naar   de val van de Berlijnse Muur, de ineenstorting van de communistische systemen,   de problematieken van de derde wereld en vervolgens de ontwikkelingen in Midden   en Oost Europa. Bovendien toonde de encycliek aan dat toestanden van de derde   wereld overigens dicht bij huis in de vierde wereld - te vinden waren.

De katholieke universiteit Leuven heeft onder auspiciën van het katholiek   documentatie en onderzoekcentrum het eeuwfeest van ‘Rerum Novarum’    op 22 en 23 november 1991 in een internationaal en comporatief opgevat colloquium   herdacht onder de markante titel: ‘Een kantelend tijdperk (‘Une   Époque en mutation’, ‘Ein Zeitalter in Umbruch’) De   wending van de Kerk naar het volk in Noord West Europa’. De referaten   zijn in 1992 onder dezelfde benaming in boekvorm uitgegeven.(5)   In een begeleidende folder werd hieromtrent nadere uitleg gegeven.

“‘Rerum Novarum’ was geen geïsoleerd feit. Het was     niet het eindpunt van het katholiek paternalisme en evenmin het begin van     de christen democratie. ‘Rerum Novarum’ was de uiting van het     zoeken van de Kerk naar een antwoord op de mutaties die zich ca. 1880 had     voltrokken.” Hiermee waren de bedoelingen van het colloquium aangegeven     n.l. “na te gaan hoe de Katholieke Kerk rond de eeuwwisseling reageerde     op de snelle sociaal economische en maatschappelijke mutaties in de geürbaniseerde     en geïndustrialiseerde regio van Noord West Europa”.

In 1992 publiceerde de Franstalige universiteit (U. C. L. ) onder auspiciën   van l ‘Arca (Archives du monde catholique) naar aanleiding van het eeuwfeest   van ‘Rerum Novarum’ een soortgelijke studie ‘Le monde catholique   et la question sociale (1891 1950)’.

“Sous la forme” aldus de introductie “d’une doctrine     sociale, l’Église proposa a la fin du 19e siècle une voie     entre liberalisme et socialisme qui allait inspirer des générations     entières de catholiques sociaux, démocrates chrétiens     et syndicalistes.”(6)  

Zoals al zo juist gezegd, heeft de universiteit van Leuven in 1989 de sterfdag   van pater Daniaan herdacht en hierover een publicatie uitgebracht: ‘Rond   Damiaan. Handelingen van het colloquium n. a. v. de honderdste verjaardag van   het overlijden van pater Damiaan, 9 10 Maart 1989’. De honderdste verjaardag   van pater Damiaan gaf aanleiding tot een grootse herdenking. “Zowat in   heel de wereld, maar vooral in zijn geboorteland werden tal van initiatieven   genomen”, aldus de inleider, “die zijn werk onder de melaatsen van   Molokai weer in herinnering brachten”. In deze publicatie werd bovendien   een belangrijk stuk contemporaine missiegeschiedenis verwerkt.(7)

Beide genoemde colloquia hebben een eigen bijdrage aan deze studie gegeven. 

Een van de hoofdmomenten, die ‘Rerum Novarum’ en ‘Centesimus   Annus’ met elkaar verbinden kunnen in één zin worden samengevat.   Het gaat in ‘Rerum Novarum’ “om de toestand van de arbeiders   omdat een zeer groot deel van hen”, aldus de encycliek, “in een beklagenswaardige toestand verkeert”. Deze gedachten worden   uitgewerkt in de befaamde democratische zinsnede: “Het verheugt ons dat   er overal zich organisaties vormen, hetzij geheel bestaande uit werklieden,   hetzij uit werklieden en patroons samen sive totas ex opificibus conflatas sive   ex utroque ordine mixtas”. Deze regel, zoals nog zal blijken, is voor   Ariëns zoveel als het dynamische hart van ‘Rerum Novarum’ geworden.    ‘Centesimus Annus’ heeft deze tekst bijna woordelijk overgenomen.    “Dit betekent vooral het recht om beroepsorganisaties van ondernemers   en arbeiders of van arbeiders alleen te vormen scilicet jure naturae quod quidam   etiam licere significat consociationes institui turn dominatorum atque operatiorum   tum horum dumtaxat.”

De betreffende regels van ‘Rerum Novarum’, aldus de Belgische kerkhistoricus   Roger Aubert hadden een zeer merkwaardige geschiedenis achter de rug omdat zij   te elfder ure aan de bestaande kopij werden toegevoegd.

“Mais quelques jours avant la publication de l’encyclique Leo     XIII fit ajouter une incise précisant les associations professionelles     qu’i souhaitait voir se développer de plus en plus pouvait être     soit composées des seuls ouvriers, soit mixtes réunissant a     la fois des ouvriers et des patrons. C’est a juste titre que le P. Jarlot     observe que cette tres, courte incise, apparement insignificante, changeait     l’orientation de l’encyclique.”(8)  

“In de boezem van de katholieke wereld”, aldus Jean Marie Mayeur,   hoogleraar aan de Sorbonne, “worstelde men met het probleem omtrent de   definitieve vormgeving van de samenleving: la conception de la societé.   Is het wel juist, zo vroeg men zich af om te streven naar een hiërarchische   ordening volgens de lijnen van de traditie?” (9)   Hoe dan ook, door de cruciale toevoegsels sive totas ex opificibus conflatas   sive ex utroque ordine mixtas heeft het democratisch beginsel in de jonge doctrina   socialis ecclesiae, of meer populair gezegd in de Romeinse richtlijnen voet   aan wal gekregen. En, zoals het doorgaans gaat met teksten, eenmaal losgelaten   op de vrije markt, gaan zij onafhankelijk van de schrijver, een eigen dynamiek   ontwikkelen. Of, zoals Nietzsche ergens schijnt gezegd te hebben: “als   de teksten beginnen te spreken moet de schrijver zijn mond houden”.

Zo zijn deze regels in handen gekomen van de jonge Romeinse theoloog Dr. Alfons   Ariëns waarbij de kerkhistoricus Bornewasser in ‘Een kantelend tijdperk’    opmerkte:

“Ariëns, man van practische sociale actie, oprichter van de eerste     zuivere arbeidersorganisaties en moeizaam optornend tegen het katholieke establishment,     had nog meer redenen om zich door de encycliek in het gelijk gesteld te voelen.     Omdat de katholieke pers over het algemeen niet scheutig was in haar belangstelling,     liet hij terstond drie duizend exemplaren in zijn gebied verspreiden”.(10)

“In de boezem van de katholieke wereld”, aldus J. M. Mayeur, hoogleraar   aan de Sorbonne, “worstelde men met problemen omtrent de definitie vormgeving   van de samenleving: la conception de la société. Is het wel juist,   zo vroeg men zich af om streven naar een hiërarchische ordening volgens   de lijnen der traditie?” Bij de pogingen om de nieuwe dingen van het kantelend   tijdperk adequate vormen te geven, valt het oog op de verschijning van de ‘abbés   démocrates’ vooral seculiere priesters op het toneel van Noordwest   Europa, die een nieuwe pastorale aanpak introduceerden. En zo kreeg daar het   beginsel democratie in het dagelijkse taalverkeer zijn eerste levenskansen.   Kortom een streven naar aangepaste methoden in de praktische zielzorg. Daarbij   laat zich bovendien een nieuw type priester zien, georiënteerd op ‘buitenkerkelijke   initiatieven en activiteiten’, dat niet meer overeen kwam met het traditionele   beeld van de ‘volksmissionarissen’: Lazaristen, Monfortanen, Picpussen,   missionarissen van La Salette e. a. uit de eerste helft van de negentiende eeuw,   die in de ontkerstende streken van Lyon en Grenoble de volksmissies preekten. 

Om het viervoudig verval stoffelijk, maatschappelijk, moreel en godsdienstig   van het massaproletariaat te genezen, meende ook Ariëns te moeten breken   met de pastorale tradities van de volksmissionarissen in Zuid Frankrijk. In   zijn toespraak ‘De roeping van de R. K. Arbeidersbeweging’ poneerde   hij:

“Laat men het aantal geestelijken vereenvoudigen, laat men kerken op     kerken bouwen, laat men missies op missies geven, de oogst zal betrekkelijk     schraal zijn, wat wij voor onzen heiligen godsdienst noodig hebben is de R.     K. Vereeniging.”(11)  

Yves Marie Hilaire, verbonden aan de universiteit van Lille, publiceerde hierover   in zijn artikel ‘L’adaptation de la strategie pastorale dans la   France du Nord’. Hij memoreerde het feit dat rond 1890 democratische priesters,   pioniers van een ‘democratie chrétienne’ naar het volk gaan.   In Noord Frankrijk is de democratie chrétienne verbreid door talrijke   democratische en betrekkelijk invloedrijke priesters, ondanks de moeilijkheden,   die zij op hun weg tegenkwamen.

“In het bijzonder,” aldus Hilaire, “was de clerus betrokken     bij de vergaderingen die werden gehouden bij L’Harmel te Val des Bois     (nabij Reims) door democratische priesters die werden aangemoedigd door Rome     en door de aartsbischop van Reims (1895) kardinaal Langenieux, de kerkelijke     congressen van Reims (1895) en Bourges (1900) waarvoor abbé Lemire     het initiatief nam. Er waren christen democratische priesters aanwezig op     de katholieke congressen van het departement du Nord de Calais.”(12)  

Naast deze abbés démocrates uit Frankrijk dienen, zonder overigens   volledig te zijn, de namen genoemd te worden van Nederlandse, Duitse, Belgische   en Angelsaksische priesters, zoals Schaepman, Ariëns, Poels, Prinsen, Rutten,   Lambert, Poell, Gerin, Pottier, von Ketteler, von Hitze, Cronenberg, Gibbons,   Ireland, Manning, Wiseman e. a.. Tussen al deze democraten heeft Ariëns,   zoals wij nu zullen zien, een uitzonderlijke plaats ingenomen.

4
Hier dienen genoemd te worden volgens Arno Anzenbacher,    ‘Christliche Sozialethiek’, Paderborn, 1997, pag. 167: ‘Rerum Novarum’, 1891, encycliek paus Leo XIII ‘Quadragesimo Anno’, 1931, encycliek paus Pius XI ‘Pinksterboodschap’, 1941, paus Pius XII ‘Mater et Magistra’, 1961, encycliek paus Johannes XXIII ‘Pacem in Terris’, 1963, encycliek paus Johannes XXIII ‘Gaudium et Spes’, 1965, pastorale constitutie Vaticanum II ‘Populorum Progressio’, 1967,encycliek paus Paulus VI ‘Octogesima Adveniens’, 1971, apostolisch schrijven paus Paulus VI ‘Evangelii nuntiandi’, 1975, apostolisch schrijven paus Paulus VI ‘Redemptor hominis’, 1979, encycliek paus Johannes Paulus II ‘Laborem Exercens’, 1981, encycliek paus Johannes Paulus II ‘Libertatis Nuntius’, 1984,Congregatie van het Geloof ‘Sollicitudo Rei Socialis’, 1987, encycliek paus Johannes Paulus II ‘Centesimus Annus’, 1991, encycliek paus Johannes Paulus II.   Zie verder ook: ‘Compendium of the Social Doctrine of the Church’, uitgave van het   Pontifical Council for Justice and Peace, Libreria editrice Vaticana, Rome,   2004. ‘Katholisches Soziallexikon’, gänzlich überarbeitete und   erweitete auflage, herausgegeben von Alfred Klose, Wolfgang Mantle und Valentin   Zsifkovits, Styria, Graz, 1980 of Verlag Tyrolia, Innsbrück, Wien, München,   1980. ‘Texte zur Katholischen Soziallehre. Die sozialen Rundschreiben der Päpste   und andere kirchliche Dokumente’, herausgegeben vom Bundesverband der   Katholischen Arbeitnehmer-Bewegung Deutschlands-KAB’, Köln en Kevelaer,   1982.
5
E. Lamberts, e.a., ‘Een kantelend tijdperk’,      Leuven, 1991.
6
Fr. Rosart, e.a., ‘Le monde catholique et la     question sociale’, Brussel, 1992.
7
E. Lamberts, e.a., ‘Een kantelend tijdperk’,      Leuven, 1991.
8
Fr. Rosart, e.a., ‘Le monde catholique et la     question sociale’, Brussel, 1992.
9
J.M. Mayeur, ‘Le catholisme social en France’,      in: ‘Een kantelend tijdperk’, Leuven, 1992, pag. 44.
10
H. Bornewasser, ‘De groei van het sociaal-ideologisch     denken in katholiek Nederland’, in: ‘Een kantelend tijdperk’,      Leuven, 1992, pag. 71.
11
A. Ariëns, ‘De roeping van de R.K. Arbeidersbeweging’,      Haaksbergen, 1894, in: ‘Bronnen’, pag. 238 e.v.
12
De Nederlandse tekst van Hilaire kan enige bevreemding     oproepen. Het is een tekst uit zijn referaat in het Nederlands uitgesproken     en later in het Frans     gepubliceerd in Y.M. Hilaire, ‘L’ádoption de la strategie     pastorale dans la France du Nord’, in: ‘Een kantelend tijdperk’,      Leuven, 1992, pag. 219-221.

De vier segmenten van het leven van Dr. Ariëns

Het leven en sterven van mgr. Ariëns 1860 1928 ligt bij wijze van spreken     opgesloten in de omlijsting van een vierkant raam, onderverdeeld in vier segmenten.          Het eerste vierkant 1860 tot 1886 is zoveel als de propedeuse op zijn priesterlijke     loopbaan. Het wordt te Rome afgesloten met een doctoraat in de theologie.     Dat verblijf in Rome is veelzeggend geweest. Ariëns noemt zich zelf een     Italofiel; dat wil zoveel zeggen als dat Italië hem ‘gevormd’      heeft.

De eerste vijftien jaren van zijn pastorale arbeid – het tweede segment      - vielen samen met het pontificaat van Leo XIII die in zijn encycliek ‘Rerum     Novarum’ opriep tot een georganiseerde arbeidersbeweging, meer algemeen     gezegd, tot maatschappelijke bewustwording van de vierde stand.

Het grote middenstuk – het derde segment - werd ingenomen tijdens het     pontificaat van Pius X, dat als vervolg op maatschappelijke vernieuwingen     van zijn voorganger Leo XIII, op zijn beurt streefde naar bezinning op en     een vernieuwende verdieping van een eucharistisch georiënteerd godsdienstig     leven. In deze jaren consolideerden zich de mannelijke en vrouwelijke takken     van de kruisverbonden, in wezen godsdienstige organisaties die, rechtstreeks     voortgekomen uit de katholieke arbeidersbeweging, veel initiatieven op maatschappelijk     gebied ontplooiden. Zeer bijzonder waren in dit tijdvak zijn activiteiten     gericht op de maatschappelijke en godsdienstige vorming van de vrouw; kortom     de emancipatie van de vrouw in het godsdienstige en openbare leven. Alles     wat hij van deze emancipatie verwachtte heeft hij voor een groot deel vastgelegd     in zijn conferentie over ‘de verdieping van godsdienstig leven’      gehouden te Hilversum 1920 voor de katholieke Vrouwenbond. Dit middenstuk     is, pastoraal gezien, van uitzonderlijk grote betekenis geweest. Veel priesters,     mannelijke en vrouwelijke religieuzen zijn voortgekomen uit de kringen van     de georganiseerde arbeidersbeweging en de kruisverbonden.

Het derde paneel van de drie maal vijftien pastorale jaren – het vierde   segment - weerspiegelt het pontificaat van Benedictus XV (1914 1922), die al   in het allereerste begin van zijn optreden de wacht aanzegde aan alles wat zweemde   naar integralistische verdachtmaking. Ariëns, die onder die intimidaties   in zijn vaderland veel geleden had, kon weer ruim adem halen. Deze derde episode   van zijn priesterleven draagt de signatuur van dit pontificaat, zoals dat uitgesproken   werd in de missie encycliek van paus Benedictus ‘Maximum illud’.    Ariëns werd volop wat hij altijd wilde zijn: geloofsverkondiger. Hij was   er van overtuigd dat een verdiept godsdienstig leven zich als vanzelf naar buiten   moest komen in een verhoogde missionaire bewogenheid. Wij zouden dat willen   omschrijven als de missionaire aanleg van een religieuze mens. “Hij werkte”,    aldus Van de Eeren Beemt in zijn dissertatie ‘De missieactie in Nederland’,    “voor de missie omdat hij overtuigd was dat de missie is: het schoonste   en noodzakelijkste aller christelijk liefdewerken”.(13)    De laatste vijftien jaren van Ariëns’ levensfase concentreerden   zich op een massale missionaire bewustwording van de Nederlandse katholieken;   kortom een periode die in de vaderlandse literatuur wordt aangeduid als ‘Het   groote missieuur’.

Wat wil dat nu eigenlijk zeggen: ‘de drie maal vijftien jaren’?      In dit verband valt te verwijzen naar de Spaanse filosoof José Ortega     Y Gasset die in ‘Man and crisis’ (‘En torno a Galileo’)      vijftien jaren omschrijft als de duur van een periode waarin de wereld van     aanzien verandert.

“The only thing which we can avail ourselves, in trying to establish     the concept of our time is the general principle that the face of our world     changes every fifteen years. In his biography of Agricola, Tacitus uses a     phrase which until now has not seemed really clear, an enigmatic phrase: per     quindecim annos grande mortatis aevi spatium. That is for fifteen years, a     very important period in the life of man. And he does not say this in passing,     but in a paragraph in which he considering the vital trajectory of the individual     and of the changes in history.” (14)

Ariëns, die zich als levenstaak zag de terreinen van het sociale te     ontginnen, heeft deze exploitatie, binnen het bestek van drie maal vijftien     jaren vanuit een drievoudige, antropologische, optiek bezien, namelijk de     maatschappelijke, de godsdienstige en de missionaire bewustwording van de     mens. Binnen dit ‘trinitaire verband’ bevinden zich in zijn pastorale     arbeid de sporen van een sociaal missionaire theologie. Deze componenten van     zijn ‘doctrina socialis’ lagen al opgesloten in de lezing over      ‘het maatschappelijk vraagstuk’ kort na het verschijnen van ‘Rerum     Novarum’, gehouden in diverse steden van ons land. Hij betoogde:

“Dames en Meeren, … Gedachtig het oude spreekwoord: ‘de     ventis nauta, de bobus narrat arator’ = de schipper spreekt van stormen,     de landman van zijn ossen, meende ik noch op letterkundig, noch op staatkundig     eene greep te moeten doen, vond ik mij vanzelf het maatschappelijke, het sociale     terrein aangewezen. Ik meende trouwens, dat om belangstelling te verdienen,     ik beginnen moest met belangwekkend te zijn en waar kan ik dit eerder hopen,     dan bij de behandeling van het maatschappelijk vraagstuk: een vraagstuk zoo     veel besproken en vaak nog zoo weinig gekend; een vraagstuk waarbij de hoogste     belangen der menschheid: gezondheid, welstand, godsdienst en zedelijkheid     betrokken zijn; een vraagstuk zóó brandend dat het de ernstige     behartiging vordert van hen, die het wél meenen, zal het niet opgelost     worden door hen, die het slecht meenen, in vuur en bloed. … Eerst wil     ik U aantoonen den toestand der maatschappij, gelijk deze op het ogenblik     is. Daarna wil ik U den weg aanduiden, dien het tot hare verbetering op moet.     Deze weg wordt gebaand door maatschappelijke gerechtigheid, het christelijk     geloof en de christelijke liefde. Voorzichtigheidshalve voeg ik erbij, dat     ik sprekende van maatschappij, niet denk aan de kaart dezer provincie, ook     niet aan de landkaart van Nederland, maar de wereldkaart op het oog heb.”      (15)

Zo probeerde hij voor zijn toehoorders inzichtelijk te maken dat het maatschappelijk     vraagstuk door zijn mondiale omvang een allesomvattend vraagstuk is geworden.     In dezelfde geest hebben de kerkelijke documenten zich na de tweede wereld     oorlog indringend over dit alles overheersende vraagstuk uitgesproken. In      ‘Octogesima adveniens’ de herdenking van de tachtigste verjaardag     van ‘Rerum Novarum’ wordt het zo gezegd:

“Het kernpunt van dit ogenblik, dat ieder zich levendig bewust moet     maken. is dat het sociale vraagstuk vóór alles door zijn wereldomvattende     dimensies wordt gekenmerkt [5]”.

Al eerder in de pastorale constitutie ‘Gaudium et Spes’ werd     betoogd dat men de dimensies van het sociale niet mocht insnoeren tot een     individualistische ethiek:

“Het moet iets heiligs zijn voor allen om de maatschappelijke verhoudingen     te rekenen tot de belangrijkste taken van de huidige mens en die ook als zodanig     in acht te nemen [130]”.

Wij zouden hiermee willen zeggen dat men Ariëns overal kan vinden op     de spanningsboog die ‘Rerum Novarum’ met ‘Centesimus Annus’      verbindt.

13A.J. van de Eerenbeemt, ‘De missieactie in Nederland     1600-1940’, Nijmegen, 1941, pag. 162.14J.Ortega Y Gasset, ‘Man and crisis’ (En     torno a Galileo), New York, 1962, pag. 65.15A. Ariëns, ‘Het maatschappelijk vraagstuk’,      Arnhem, 1891, in: ‘Bronnen’, pag. 96 e.v.

De doctrina socialis van Dr. Ariëns

Na deze meer algemene beschouwingen, dient zich concreet de vraag aan op     welke wijze Ariëns naar zijn visie uitdrukking heeft gegeven aan een,     wat men zou kunnen noemen: doctrina socialis, alhoewel hij zelf deze terminologie     nooit heeft gebruikt.

Het allereerste begin zag er inhoudelijk gezien nogal pover uit. Behalve     de Romeinse dagelijkse en intellectuele ervaringen, de heftige disputen in     de wandelgangen die vooruit liepen op een eventueel verschijnen van ‘Rerum     Novarum’, zijn contacten met de Salesianen van Don Bosco in Turijn,     zijn sociale verkenningstochten door het Italiaanse land, zijn ervaringen     met de kinderarbeid in de zwavelmijn en steengroeven op Sicilië en vervolgens     op de valreep nog een haastig en onduidelijk bezoek aan de witte paters in     Algiers, was er maar weinig waarop de jonge doctor in de theologie kon teruggrijpen,     toen hij op een prozaïsche namiddag bezit nam van zijn werkkamer in de     Sint Jacobus pastorie. Kortom, hij moest het zeer waarschijnlijk doen met     de veelkleurige bagage, die hij uit Italië had meegenomen. Hoe dan ook,     het was deze bagage die hem een bijkans onmogelijke taak op de schouders zou     leggen: de integratie van zijn ervaringen in de collegezalen van de Minerva     met die welke hij opdeed in de zwavelmijnen en steengroeven van Sicilië.   

In zijn inleiding op de Ariënsbronnen taxeerde de historicus Jan Roes   de sociologische kennis van Ariëns niet bijster hoog. “Grote denkers   op sociologisch terrein hebben hem niet beïnvloed. Hij was zelf ook geen   denker maar een doener.” Wij gaan hier niet verder op in. De vraag kan   gesteld worden of deze grote sociologische denkers al in overvloed aanwezig   waren en vervolgens, indien zij er al waren, in hoe verre zij dan doorgedrongen   waren op de vaderlandse bodem. Rogier betoogde dat de katholieken in Nederland   nog geen sociale traditie van enige betekenis hadden. Wat hier leefde was uit   alle windstreken samen geraapt.(16)    En H. Bornewasser meende op het Leuvens colloquium te moeten zeggen    “dat hij gauw klaar was met zijn opdracht, omdat er voor Nederland ideologisch   niet veel nieuws, laat staan origineels te melden was … het toenmalige   gedachtengoed vormde een afkooksel van Duitse, Franse en Belgische ingrediënten”.(17)    Hij voegde er aan toe dat de Duitse inbreng het meest beklijvend is   geweest.

Mogelijk heeft Ariëns hieromtrent zelf iets te melden, dat voor hem     in het concretiseren van een sociale theologie zingevend is geweest. Deze     indicaties zijn inderdaad te vinden in zijn toespraak voor de katholieke kring     te Amersfoort, 23 Juni 1895: ‘De tijdgeest en de plichten der katholieken’.      Na een boeiende inleiding gaat hij de Amersfoortse burgers zeggen waar het     eigenlijk om gaat:

“Ik ben hier niet gekomen om diepzinnige bespiegelingen voor U te houden.     Het zou onwellevend zijn, U op een warmen Juni avond daarmee te plagen. Maar     ik kom U in goede trouw een en ander meedeelen van hetgeen ik zooal over de     wereld en over hetgeen wij katholieken daar tegenwoordig te doen hebben, ben     gaan denken. Voor zover ik weet is daarop van invloed geweest zoowel mijn     dagelijkse ervaring, als de lessen der grootste bisschoppen der Kerk, terwijl     ik en dit behoef ik U eigenlijk niet te zeggen in alles steeds het oog gericht     hield op het licht dier zon welke sinds 1800 jaren aan den Romeinschen Hemel     straalt en geen ondergang kent. Wat is de tijdgeest en welke plichten hebben     wij katholieken heden te vervullen? Zietdaar de vraag, Dames en Heeren, die     ik voor U wensch te beantwoorden.”(18)  

En zo lijkt dit existentieel verstaan een eerste wetmatigheid in de doctrina     socialis     van Ariëns te zijn.

“Wij moeten ten eerste onzen tijd trachten te begrijpen,” aldus     Ariëns, “wanneer ik wij zeg dan bedoel ik niet alleen de geestelijken,     maar evenzeer de leeken en de leeken van alle rang en stand.”

Kortom, hij scheerde hen allen over één kam, wat in feite een   verregaande beperking van patronale en clericale dominantie inhield. Het op   gang komen van katholieke verenigingen was “een vrucht van de bewogenheid   van parochiepriesters”, aldus H. Hoefnagels in zijn ‘Een eeuw sociale   problematiek’, “die in vele gevallen de pioniers zijn van de katholieke   arbeidersbeweging. Deze heeft zeer veel aan een man als mgr. Ariëns te   danken. Al kan niet ontkend worden dat de herderlijke bezorgdheid nog al eens   tot clericale bedilzucht leidt bij priesters, die van minder formaat zijn dan   een Ariëns.”(19)

Ariëns hamerde erop dat zijn auditorium in het verstaan van de tijdgeest     zich moest instellen op de grote veranderingen – “een tweevoudige     strooming des tijds” op bijkans alle terreinen van het maatschappelijk     leven: een verbazende toename van de stoffelijke goederen, economische expansie,     mechanisatie van de productiemiddelen, ontsluiting van het verkeerswezen enerzijds     en anderzijds toename van algemene ontwikkeling en vermeerdering van volksinvloed.   

“Millioenen en nog eens millioenen kranten worden het volk dagelijksch     aangeboden en door het volk verslonden. Men had de tempel wijdopen gezet,     men had zich op vele punten kennis eigen gemaakt, men voelde dat men in veel     zaken, waarover beraadslaagd werd in kleinere en grootere raadzalen, wel zo     goed op de hoogte was als zij die daar zitting hadden.”(20)  

Wij hebben hier te doen met de vroege geschriften van Ariëns. Hoe dacht     een zeer gewettigde vraag overigens de oude Ariëns hierover? Wij hebben     alle reden om te denken dat Ariëns, in mentale zin, niet geraakt is door     een verouderingsproces. Gedurende zijn hele leven werd hij gegrepen door de     dynamiek van de veranderingen en heel zijn leven was hij op zoek naar passende     antwoorden. Zulke mensen verouderen niet. In een van zijn allerlaatste publicaties     vlak voor zijn dood heeft hij daarvan zelf getuigenis afgelegd.

“De tijden en de mensen veranderen voortdurend. Dat is altijd zo geweest,     maar nooit in de mate als de laatste twintig jaar. Laat ons het klassieke     woord herinneren: ‘Tempora mutantur et nos mutamur cum illis’.      De tijden zijn anders dan vroeger en de jeugd is anders dan vroeger. Als wij     de jeugd willen winnen moeten wij zelf anders worden.”(21)  

In zijn betoog bleef hij aandringen op het verstaan van de tijden: “als   wij als goede katholieken vruchtbaar willen werken voor die eeuw en onze tijdgenoten,   laten wij zorgen onzen tijd en zijn strevingen te begrijpen. Als men een koningsadelaar   is, gelijk LeoXIII, dan peilt men alle diepten, dan voelt men instinctmatig   den polsslag van de eeuw.”(22)    Het instinctmatig voelen van die polsslag moet men zien als een disciplinair   onderdeel in de ‘doctrina socialis’ van Dr. Ariëns.

De trefwoorden uit de Amersfoortse rede wekken inhoudelijke associaties op   met de signa temporum de tekenen der tijden waarop Joannes XXXIII gewezen heeft   in ‘Humanae Salutis’, de encycliek waarin hij het tweede Vaticaanse   concilie aankondigde. Deze tekenen, als een signaal om alert te zijn op de nieuwe   dingen in de contemporaine binnenwereldlijke verbanden hebben een evangelische   oorsprong. Zowel het evangelie van Matteüs (16, 1.4) als Paulus in zijn   brief aan de kerk van Tessalonika (5, 21) houden de gelovigen met klem voor   dat zij de signa temporum dienen te onderzoeken en te interpreteren. Met deze   woorden, komend uit een ver verleden wordt de signatuur van het komende concilie   aangegeven. Zij zijn naar het gevoelen van de theoloog Chenu in zijn commentaar   op de tekenen der tijden een grondcategorie in de theologie van het tweede Vaticaanse   concilie geworden.(23) In de conciliaire literatuur   hebben zij een geheel eigen statuut verworven, niet te ververwarren met tekenen   die verwijzen naar een symbolische. sacramentele of liturgische achtergrond.        Hoe dan ook, de trefwoorden van de Amersfoortse rede, van ‘Humanae Salutis’,      van ‘Gaudium et Spes’ de pastorale constitutie over de Kerk in     de hedendaagse wereld werpen een zoeklicht op de wereldwijde sociaal historische,     ongerechte toestanden en dragen bijgevolg een sociaal-ethische structuur.     Vandaar ook dat hun aanspreekbaarheid wil doorklinken in de milieus zowel     van de kerkelijke als buitenkerkelijke wereld. Deze sleutelwoorden kunnen     uitgelegd worden als historisch geconditioneerde signalen, die een conglomeraat     van feiten, verschijnselen, strevingen omvatten. Zij zijn bij wijze van spreken     het boegbeeld van een conciliaire literatuur geworden.

De tekenen der tijden, waarop Joannes XXXIII in ‘Humanae Salutis’      heeft gedoeld worden uitgebreid beschreven in de vier eerste delen van zijn     befaamde encycliek ‘Pacem in Terris’ van 10 april 1963.

“Alle vier delen van de encycliek”, aldus Chenu, die de tekenen     omschrijft als gebeurtenissen, verschijnselen, die zich uitstrekken over het     gehele klavier van het collectieve leven, “eindigen met een opsomming     van de tekenen des tijds als even zovele manifestaties van evangelische waarden:     socialisering, verheffing van de werkende klassen, intrede van de vrouw in     het openbare leven, emancipatie van de gekoloniseerde volkeren.”

Wat kan er nu tegen zijn om te stellen dat ‘het verstaan van de tijd,     het aanvoelen van ‘de polsslag van de eeuw’ en het onderzoek naar     de ‘signa temporum’ van Joannes XXIII bij Paulus VI de ‘indicia     temporum’ door hun samendenkende eensgezindheid “a collectively     accepted set of notions and attitudes” zijn te beschouwen als naar elkaar     verwijzende componenten. Of anders gezegd: de geschriften en werken van Ariëns     preluderen op een of andere wijze op de grote sociaal missionaire encyclieken     van vóór en na de Tweede Wereldoorlog. Of zoals al eerder gesuggereerd:     op de cultuurhistorische spanningsboog die ‘Rerum Novarum’ met      ‘Centesimus Annus’ verbindt, kan men Ariëns overal vinden.   

16
L.J. Rogier, ‘In vrijheid herboren’, Den   Haag, 1953, pag. 346
17
H. Bornewasser, ‘De groei van het sociaal ideologisch   denken in katholiek Nederland’, in: ‘Een kantelend tijdperk’,    Leuven, 1992, pag. 71.
18
A. Ariëns, ‘De tijdgeest en de plichten der   Katholieken’, Amersfoort, 1895, in: ‘Bronnen’, pag. 345.
19
H. Hoefnagels, ‘Een eeuw sociale problematiek   1850-1940’, Roermond, 1966, pag. 62.
20
A. Ariëns, ‘De tijdgeest en de plichten der   Katholieken’, Amersfoort, 1895, in: ‘Bronnen’, pag. 348.
21
A. Ariëns, ‘Hoe winnen wij de jeugd?’,    in: ‘Sobriëtas’, Den Bosch, 1928, pag. 67.
22
A. Ariëns, ‘De tijdgeest en de plichten der   Katholieken’, Amersfoort, 1895, in: ‘Bronnen’, pag. 351.
23
M. D. Chenu, ‘De sociale leer van de kerk’,    in: ‘Concilium’, Utrecht, 1980, pag. 80-81.

Het methodisch vierkant in de doctrina socialis van Dr. Ariëns

Ariëns heeft gewerkt volgens de klassieke methode van het vierkant,     dat wil zeggen een manier om de problematiek van de concrete werkelijkheid     te ‘be grijpen’ in zijn greep krijgen en zo mogelijk gelijktijdig     vanuit een viertal aspecten, zoals er ook vier windstreken zijn, vier seizoenen     en vier karaktertypen. Zoals ook baron van Dedem voor de inpoldering van de     moerassen tussen Avereest en Hardenberg niet de driehoek maar het model van     het vierkant hanteerde.

Zo laat het maatschappelijk vraagstuk als een alomvattend gegeven zich fundamentaliter     gezien ontleden in een samengaan van een viertal aspecten: materieel, maatschappelijk,     moreel en godsdienstig. Ariëns heeft zich hieromtrent duidelijk uitgesproken.   

“De werkliedenvereenigingen van onze dagen moeten naar mijne bescheiden     meening, geene Sociëteit en ook geene Congregatie zijn, maar het middel     om den vierden stand op te heffen uit het verval, waartoe hij van lieverlede     gekomen is. Dit verval is godsdienstig en zedelijk, maar evenzeer stoffelijk     en maatschappelijk; en wie op no. 1 en 2 zou willen werken zonder no. 3 zou     voor de ‘Schare’ zijne moeite verspillen. De priester, die bij     een lijdende koortslijder komt, zal hem chinine geven, geen rozenkrans. Als     hij beter is kan hij den rozenkrans bidden.”(24)  

De grondslagen voor de heropbouw van de samenleving zijn eveneens vanuit     een viertal aspecten te bezien: arbeidzaamheid, spaarzaamheid, matigheid,     zedigheid.

De negende katholiekendag, gehouden te Nijmegen op 23 September 1917 en geheel   gewijd aan de missie, was onderverdeeld in viertal secties: 1 . De priesters   en de missie actie. 2. De leeken en de missie actie. 3. De arbeidersstand en   de missieactie. 4. De vrouwen en de missie actie.(25)

Zo zijn er nog wel meer voorbeelden aan te halen.

24
A. Ariëns, Brief aan C. Prinsen, Enschede, 1892,   in: ‘Bronnen’, pag. 164.
25
J. Roes, ‘Het groote missieuur 1915-1940’,    Bilthoven, 1974, pag. 22.

De majeutische methode in de doctrina socialis van Dr. Ariëns

Wij weten dat Socrates in de omgang met zijn leerlingen zich bediende van     de majeutische methode die ontstaat in een dialogiserend spel van vraag en     antwoord waaruit dan uiteindelijk de waarheid naar boven dient te komen. Welnu     Gerard Brom heeft er op gewezen dat Ariëns zich deze kunst in hoge mate     had eigen gemaakt.

“Eén kunst verstaat hij bijzonder: het geheim om een ander wat     in te geven en hem dan te laten denken, of hij het zelf gevonden had.”(26)  

In een ander verband komt zijn biograaf op deze Socratische instelling terug,     waar hij probeert het karakter en zeer bijzonder de Socratische ootmoed van     Ariëns te schetsen.

“Zijn de motieven van Ariëns te ontleden? Zonder ergens het zwaartepunt     te leggen, zouden wij voorlopig de volgende elementen kunnen onderscheiden:     natuurlijke aanleg tot zelfonderschatting, christelijke deugd van nederigheid,     instinct om voorzichtig voelhorens uit te steken, tactiek om anderen al vragend     te overtuigen (vgl. Socrates en Christus) en vormelijke hoffelijkheid.”(27)  

Een sprekend voorbeeld hiervan stammend uit de periode van zijn vroege geschriften     is een merkwaardig gestileerd artikel, getiteld: ‘Waarom niet’.      De schrijver probeert bij een gefingeerde gesprekspartner in een dialogiserend     spel van vraag en antwoord het inzicht op te roepen, dat er arbeiderscommissies     een voorloper van de ondernemingsraden opgericht moeten worden die de conflictsituaties     tussen arbeiders en fabrikanten kunnen kanaliseren. Het betoog loopt als volgt:

“Wel hoe?, zei Timidus, mij met verwondering aanziende, wilt gij een     arbeidersbond?”     “Een commissie van arbeiders wilt gij misschien zeggen?”     “Nu ja,” hernam hij, “laat ons geen questie van woorden     maken! Gij wilt een organisatie van den arbeidenden stand, niet waar?”          “Waarom niet?” luidde de wedervraag. “Waarom niet” herhaalde hij op ietwat schamperen toon. “Vraagt     gij dat nog? Is er niet genoeg gisting onder onze hedendaagse werklieden?”          “Veel te veel Timidus”, zo viel ik hem in de rede, “en juist     daarom is het noodig, dat er arbeiders commissies komen. Het gist niet alleen,     maar het bruist en kookt in de arbeidende klasse. Daarom moeten er veiligheidskleppen     komen, waardoor de overtollige stoom kan ontsnappen.”(28)  

De bovenstaande tekst dateert, zoals gezegd, uit de ‘Frühgeschichte’      van Ariëns. Hij was toen nog geen dertig jaar. De tekst die nu volgt     is ongeveer dertig jaar later in de nazomer van zijn leven ontstaan en genomen     uit de conferentie ‘Verdieping van het godsdienstig leven’, gehouden     voor de vrouwenbond december 1920. In die periode is het aanzien van de wereld     aanzienlijk veranderd. Het podium is wel hetzelfde gebleven, maar de locale     omstandigheden, de coulissen, de aankleding en zelfs de spelers op het toneel,     kortom de totale context hebben een diepgaande metamorfose ondergaan. Stonden     in 1890 de mannen slachtoffers van de maatschappelijke ongerechtigheden op     het toneel, nu zijn het de vrouwen en wel de vrouwen uit de gegoede burgerstand.     De socratische dialoog heeft dan in zijn betoog een theologische diepgang     aangenomen. Hij instrueerde de dames omtrent de noodzakelijke condities, die     het sociale werk vooronderstellen. Deze instructies werden ingeleid door een     socratische vraag die een beroep deed op enige zelfkritiek.

“Maken wij soms niet te hooge en dikke scheidsmuren van dat kleine     beetje meer kennis, meer beschaving, fortuin en zgn. hoogere geboorte, dat     wij van God gekregen hebben?” En dan volgt het betoog. “Als U     nuttig sociaal werk wil verrichten, doordringt U dan van wat ik zou willen     noemen: de leer der christelijke gelijkheid. Sobriëtas is daarom zo sterk     geworden. Legt U toe, naar het woord van de H. Vincentius, op die nederige     eenvoudige manier van handelen en spreken waarvan de Zaligmaker het voorbeeld     heeft gegeven. De wereld is daar uiterst gevoelig voor. Sociaal werk met een     zekere hooghartigheid verricht, is met onvruchtbaarheid geslagen. En past     niet in het kader van wie echt godsdienstig wil leven, dus Christus navolgen.”(29)  

Ariëns wilde in dit betoog een bepaalde discipline in het praktiseren     van een sociale theologie scherp accentueren: namelijk het zich distantiëren     van iedere vorm van clericale of intellectuele hooghartigheid.

26
G. Brom, ‘De nieuwe kruistocht’, Helmond,     1909, pag. 34.
27
G. Brom, ‘Karakterschets van Ariëns’,      in: ‘Memoreeks’ nummer 7, Katholiek Documentatie Centrum Nijmegen,     1978, pag. 3.  
28
A. Ariëns, ‘Waarom niet?’, Oldenzaal,     z.j., in: ‘Bronnen’, pag. 38.
29
A. Ariëns, ‘Verdieping van het godsdienstig     leven’, in: ‘Geert Grote Genootschap serie’, Amersfoort,     1920, pag. 17.

Motivaties in de doctrina socialis van Dr. Alphons Ariëns

Vanuit een drietal gezichtshoeken kunnen deze ‘sociale imperatieven’      in een logische volgorde bezien worden: sociaal-agogisch, ethisch en evangelisch.   

De sociaal-agogische component     Vooreerst betreft dat het reeds genoemde sociaal agogisch motief: “De     vereeniging wil eerst den mensch en door den mensch de toestand hervormen”.      De vereniging is zoveel als de onmiddellijke Umwelt waarin de weerbaarheid     van de individuele mens tot recht kan komen. De alles funderende basis voor     de vereniging is de solidariteit; een zeker verband tussen twee of meer personen,     opkomend uit de bodem van het interpersonale en als zodanig grondvoorwaarde     voor een nieuwe samenleving. Het gaat dus om de cultivering van het solidariteitsbesef     tot een grootmoedig saamhorigheidsgevoel, dat later ook een sleutelwoord zal     worden in de na oorlogse encyclieken. En zo betoogde hij:

“Zoekt de mens niet van nature zijn gelijke? Hetzij dat wij de steun     noodig hebben of gelukkig willen zijn, wij kloppen het natuurlijkst aan bij     onzen beroepsgenoot. Hij begrijpt onze taal, de kleine ellende van den dag     en heeft ook de meest voor de hand liggende middelen om ons te helpen.”(30)  

De zienswijze van Ariëns is niet geheel nieuw. Zij is te vinden bij     Seneca, die ons het beeld voorhoudt van de homo sociabilis de sociabele mens.     Seneca opereerde met het adjectief sociabilis, dat in het Latijn sporadisch     voorkomt. Als bijwoord sociabiliter wordt het een enkele keer door Augustinus     gebruikt. De ‘Latin Dictionary’ geeft de volgende omschrijving:      “That is easily joined together”. Seneca zegt het zo:

“Natura nos cognatos edidit cum ex isdem et in eadem gigneret. Haec     nobis amorem indidit mituum et sociabiles fecit etc. = De natuur heeft ons     bestemd voor wederzijdse genegenheid en samenwerking. Zij heeft de grondslag     gelegd voor eerlijkheid en rechtschapenheid; krachtens haar instelling is     het een grotere ellende schade te doen dan schade te lijden. In opdracht van     haar moeten onze handen uitgestoken worden naar mensen, die hulp nodig hebben.”(31)  

De volgende teksten van Seneca zijn gevleugelde woorden geworden:

“Ille uersus et in pectore et in ore sit       Homo sum, humani nihil a me alienum puto”.

In de Duitse vertaling van Manfred Rosenbach luiden deze teksten aldus:

“Volgender Vers wohne in der Brust und sei auf den Lippen:       Ich bin ein Mensch, nichts Menschliches ist mir, meine ich, fremd.”

Het sluitstuk van deze regels mogen wij U niet onthouden omdat zij verwoorden     wat     Ariëns heel zijn leven heeft nagestreefd.

“Cohaeramus: in commune nati sumus; = Seien wir solidarisch; für     die Gemeinschaft sind wir geboren; unsere Gemeinschaft gleicht einem Bogen     aus Steinen der zusammenbrache, wenn die Steine einander nicht stützten     und eben dadurch gehalten wird” [95 52.53.54.](32)  

Na eeuwenlang ondergesneeuwd te zijn, komt de sociabele mens van Seneca opnieuw     tot leven in de encycliek ‘Pacem in terris’ van Joannes XXXIII:   

“Ex eo autem quod homines sunt natura sociabiles illud origitur Uit       het feit dat de mens van nature een sociabel wezen is volgt etc. [23]”,        en vervolgens: “Enimvero. quoniam Deus homines natura sociabiles creavit       Want omdat God de mensen als sociabele wezens heeft geschapen etc. [46]”.     

De sociale en missionaire Ariëns liggen in elkaars verlengde. Solidariteit     overschrijdt haar groepsgebondenheid wanneer zij overgaat naar een solidariteitsgevoel,     dat zich, naar het woord van St. Paulus, in een ‘alles voor allen’      solidair gevoelt met de nood van wie of waar ook ter wereld. Zijn opvolger     in Maarssen Dr. van Koeverden, schreef in zijn brochure ‘Ariëns     de prediker’:

“Maar dieper peilde het scherpziend oog, en zag nooden allerwege, zag     dat allerwege opheffing noodig was, mogelijk was. Wij zien hem nu werken aan     de Missieactie, aan de Unio Apostolica en eindelijk aan G.G.G.. Alles voor     allen, hoe dikwerf heeft hij dat gezegd in onze vergaderingen.”(33)  

De ethische component     In zijn toespraak over ‘De organisatie van katholieke arbeiders’      gehouden voor de R. K. Volksbond te Nijmegen op 13 januari 1895 houdt hij     de arbeiders voor wat er van hen verwacht mag worden in een nieuw maatschappelijk     bestel:

“De Bond zal meer dan voor de politieke orde werken voor de maatschappelijke     orde, welke daarin bestaat, dat de eene stand den andere niet overheersche,     dat de wereld niet ga gelijken op een samenstelling van twee klassen: zeer     rijken en zeer armen, maar dat er integendeel tal van klassen komen, welke     zonder overdaad allen hun aandeel hebben aan de maaltijd des levens. Die orde     bestaat niet, ook niet in Uw vaderland, zooals U allen bekend is. De paarden     die de haver verdienen, krijgen ze vaak niet.”(34)  

De evangelische component     Zijn befaamde rede over het maatschappelijk vraagstuk uit de jaren 1890 en     1891     heeft hij in deze zin theologisch onderbouwd:

“Immers onze kracht is groot. Wij behoeven niet als Sicilië’s     groote wijsgeer te vragen: “Geef mij een punt waar ik staan kan en ik     zal de aarde verwrikken”; wij hebben dat punt. Met de rede verlicht     door het licht van het Evangelie, zien wij rustig op de stormen der wereldzee.     Christus is de Alpha en de Omega, het begin en doel aller dingen. In zijn     licht zullen wij gemakkelijker dan anderen het organisme erkennen. dat alle     deelen der Maatschappij verbinden moet. Met een hart verwarmd door de Geest     Gods, die eenmaal de aarde uit de vloeden deed rijzen en ook nu nog zweeft     boven Gods Kerk, zijn wij tot grootere opofferingen in staat dan wie ook.”(35)  

Wat valt hieraan toe te voegen? Als wij deze teksten vergelijken met die     van de redacteuren in de pastorale constitutie over ‘De Kerk in de hedendaagse     wereld’ dan valt opnieuw een verwantschap op, die wij elders hebben     omschreven als een ‘samendenkende eensgezindheid’. De afstand     in de tijd doet daaraan geen afbreuk, omdat zij ingegeven zijn door eenzelfde      ‘christian mind’. De betreffende teksten zijn genomen uit het     vierde hoofdstuk van de pastorale constitutie ‘Gaudium et Spes’      [45]:

“Christus, de alpha en de omega. Terwijl de Kerk de wereld helpt en     van die wereld veel ontvangt, streeft zij naar dit ene, namelijk dat het rijk     van God moge komen en het heil van de gehele mensheid werkelijkheid mag worden.     . . . De Heer is het doel van de mensengeschiedenis, het punt waarnaar alle     verlangens van de geschiedenis en de beschaving convergeren, het centrum van     de mensheid, de vreugde van alle harten en de vervulling van hun verlangens.”

30
A. Ariëns, ‘De vakvereenigingen’, Arnhem,   1894, in: ‘Bronnen’, pag. 215.
31
L.A. Seneca, ‘Brieven aan Lucilius’, vertaald   door C. Verhoeven, Baarn, 1980, [XV-95-52], pag. 53
32
L. A. Seneca, ‘Epistolae morales’, Darmstadt,   1999, [XV-95-52.53.54], pag. 461.
33
W. van Koeverden, ‘Ariëns de Prediker’,    in: ‘Geert Grote Genootschap serie’, nummer 3.
34
A. Ariëns, ‘De organisatie van katholieke   arbeiders’, Nijmegen, 1895, in: ‘Bronnen’, pag. 305.
35
A. Ariëns, ‘Het Maatschappelijk Vraagstuk’,    Arnhem, 1891, in: ‘Bronnen’, pag. 116.

Samenvatting en conclusie

Deze kunnen kort zijn omdat er weinig te zeggen valt, wat nog niet op een     of andere wijze is ‘voorgezegd’. Het gaat om het opnieuw in herinnering     brengen van vroeger gedane aanbevelingen. Zo betoogde mgr. J.H.G. Jansen bij     de onthulling van het Ariëns standbeeld in juni 1934:

“Wij staan nog te dicht bij hem … maar moge hij onverwoestbaar     blijven voortleven in de harten van de jongeren en van hunne kinderen en kindskinderen.”(36)  

U en ik bevolken die generatie van kinderen en kindskinderen. Ariëns     werkte met kernen, die hij instrueerde in het verstaan van ‘de polsslag     van de eeuw’ of zoals de encyclieken zeggen op het ‘alert zijn     op de tekenen der tijden’; kernen, een elite van weinigen minoria selecta     die als een ‘wig door de massa gaan’. Dit verstaan is noodzakelijk     omdat ieder tijdsbestek zijn eigen noden en armoede produceert. Daarvoor zijn     nieuwe kernen nodig. Zo heeft Ariëns ons nog veel te zeggen zoals kardinaal     de Jong betoogde. Hij hamerde op versobering op alle levensfronten en vervolgens     op onthechting en offervaardigheid als een grondtoon van echt christelijk     leven.

De kardinaal vroeg zich af of onze dagen niet opnieuw naar een Ariëns     vragen; de kardinaal kan gerust zijn, omdat wij inmiddels een konvikt met     Ariëns priesters rijk zijn die zijn erfenis als de prediker van een ascetisch,     sociaal geëngageerd, christocentrisch christendom verder kunnen uitbouwen.   

36
J.H.G. Jansen, ‘Ariëns een levensbeeld     en Eerherstel’, in: ‘Geert Grote Genootschap serie’, Den     Bosch, 1934, pag. 14.

 

Pinksteren 2005.   G.F. Deems