De grote worsteling onzer dagen
De neothomistische scholing van Alphons Ariëns
(1860-1928)
Dr. Lodewijk Winkeler
Ariëns Lezing 2016 zoals gehouden door Dr. Lodewijk Winkeler in het Katholiek Documentatie Centrum Radboud Universiteit te Nijmegen op dinsdag 26 april 2016.
1. Inleiding
Over de studietijd van Alphons Ariëns in Rome is maar heel weinig bekend. Zo weinig, dat zelfs de breed-sprakige Gerard Brom er in zijn tweedelige biografie niet meer dan 27 bladzijden uit wist te slepen.
Ik moet het in deze Ariënslezing dus vooral hebben van circumstantial evidence: hoe stonden de kerkelijke studies er in Rome voor in de jaren dat Ariëns er studeerde? Welke intellectuele bagage moet hij in Rome hebben meegekregen?
Als we langs deze weg de studiejaren van Ariëns in Rome benaderen, wordt het allemaal een stuk gemakkelijker. Want het waren roerige jaren in de Eeuwige Stad. Nog maar drie jaar voordat hij in 1882 in Rome arriveerde had de net gekozen paus Leo XIII (Giocchino Pecci, 1810-1903, paus in 1878) de encycliek Aeterni Patris uitgevaardigd. In deze encycliek wees de paus de filosofie van de Middeleeuwse theoloog Thomas van Aquino (1225-1274) aan als de enige juiste filosofische basis voor elk katholiek wetenschappelijk denken. Dat de paus daarmee om zo te zeggen een wetenschappelijke staatsgreep pleegde, zal nog aan de orde komen. Maar te beleven was er in die jaren dus genoeg voor een heldere geest als die van Ariëns.
Tegelijk moeten wij ons realiseren, dat Ariëns, toen hij in Rome aankwam, uit een heel andere wereld kwam. Leo XIII was immers nog maar net aangetreden, en hij was bepaald een andere paus dan de devote Pius IX (1792-1878, paus in 1846), die ook buiten Italië bijna liefkozend Pio Nono werd genoemd. De katholieke kijk op de wereld die Ariëns had, moet dus zoiets als the world according to Pio Nono zijn geweest. Het lijkt me dan ook goed om eerst diens beeld van kerk en wereld te verkennen.
2. Kerk en wereld volgens Pius IX
Daarvoor moeten we terug naar de Franse Revolutie van 1789, naar de gevolgen daarvan voor vrijwel alle landen van West-Europa, niet alleen politiek, maar ook intellectueel en wetenschappelijk. Het Verlichtings-denken, dat toen al anderhalve eeuw de intellectuelen bezig hield, kreeg nu politiek en maatschappelijke handen en voeten in bijvoorbeeld gedachten over de scheiding van kerk en staat, het opkomende liberalisme en even later ook het socialisme, filosofisch in de vorm van rationalisme en atheïsme.
In politiek opzicht waren de monarchieën niet meer wat ze geweest waren: de vanzelfsprekende band tussen kerk en staat stond ter discussie, naarmate de vorsten de invloed van liberale, min of meer democratiserende, stromingen moesten toelaten - voor zover zij zelf al niet door de Verlichting heen waren gegaan. Sprekend voorbeeld daarvan is natuurlijk het Jozefisme: het beleid van de Oostenrijkse keizer Jozef II, waarin het rationalisme hoogtij vierde en de kerk volledig afhankelijk gemaakt werd van de staat, voornamelijk als een nuttig middel voor volksopvoeding en moraal. In Frankrijk klonk de hele negentiende eeuw al de roep om een laïcité, een strikte scheiding van kerk en staat. Die zou in 1902 wettelijk worden vastgelegd. Bovendien heerste er Frankrijk een diepgeworteld gallicanisme, waarbij staat en bisschoppen het er al een eeuw of twee min of meer over eens waren dat de paus het best maar zo min mogelijk over de Franse kerk te zeggen kon hebben. In het rijtje past tenslotte ook de Kulturkampf van Bismarck, zij het dat die nog wat later kwam: in de jaren 1872-1879 bestreed Bismarck, vergeefs overigens, wat hij beschouwde als ‘katholiek obscurantisme’.
En dan waren er natuurlijk de roemruchte jaren 1848-1849, toen in tal van Europese landen liberale opstanden uitbraken. Het was het jaar dat in Nederland koning Willem II in één nacht van conservatief liberaal werd – met de grondwet van Thorbecke tot gevolg.
In Rome gebeurde het omgekeerde: de nog maar net in 1846 gekozen paus Pius IX veranderde van liberaal in een aartsconservatieve paus. In Italië liberaliseerden alle Italiaanse landen die de pauselijke staat omringden en werd de roep op om een eenwording van Italië steeds sterker. We moeten ons hierbij realiseren dat de Pauselijke Staat vrijwel heel Midden-Italië omvatte en aldus niet alleen een conservatieve hindernis voor die eenwording was geworden, maar ook een niet onaanzienlijke ‘vijfde colonne’ van liberalen en socialisten huisvestte.
Het zal duidelijk zijn dat Pius IX overal vijanden zag – en met reden. Politiek werd er in heel Europa aan zijn stoelpoten gezaagd, inhoudelijke bloeiden de rationalistische en empirische filosofieën, terwijl katholieke filosofen en theologen uit alle macht trachtten God te redden door Hem langs al dan niet slinkse wegen in vigerende moderne filosofieën in te passen. Het katholieke denken was, mogen we wel zeggen, een ongeregeld zootje van stromingen onder namen als traditionalisme en ontologisme.
Pius IX nam zijn toevlucht tot devotie en veroordelingen. Om met dat laatste te beginnen: in 1864 verscheen zijn encycliek Quanta cura, met als toevoeging een Syllabus errorum, waarin alles wat maar enigszins naar moderne politieke opvattingen en verlichte wijsbegeerte riekte werd veroordeeld, terwijl hij benadrukte dat hij ook het gezag had om tot die veroordelingen over te gaan. Deze nadruk op het pauselijk gezag mondde in 1870 tijdens het Eerste Vaticaans Concilie uit in het dogma van zijn onfeilbaarheid. Ten tweede stimuleerde de paus de vroomheid van de katholieken, met name de verering van Maria. In 1854 had hij al het dogma van de Onbevlekte Ontvangenis van Maria afgekondigd. Hij presenteerde zichzelf bij voorkeur als een verstild, devoot en in gebed verzonken: een halve heilige.
Van belang is echter, dat Pius IX daar niet zo heel veel moeite voor hoefde te doen. De praktische gevolgen namelijk van het ontstaan van verlichte en liberale regeringen voor de gewone katholieken was, dat zijn vaak niet voor vol werden aangezien. Hun devoties, bedevaarten, processies en de magie van de eucharistie werden door het verlichte deel der natie vooral gezien als bijgeloof, en bepaald niet serieus genomen. Gevolg was dat de gewone katholieken zich steeds meer op de paus en op Rome gingen richten – en daarmee was een wijdverbreid ultramontanisme een feit, ook in Nederland, waar Ariëns er mee opgroeide.
Aan het eind van de jaren zestig van de negentiende eeuw verloor de paus elke militaire steun voor zijn pauselijke staat. De Fransen waren nog het langst gebleven, maar die hadden even ergens anders wat uit te vechten. De paus riep daarop katholieke jongemannen op zich aan te sluiten bij het te vormen verdedigingsleger van Zouavi Pontifici. Er zouden tussen 1860 en 1870 ruim drieduizend Nederlanders aan deze oproep gehoor geven. Het mocht niet baten: in 1870 viel Rome. Slechts het ministaatje Vaticaanstad restte de paus, die zich sindsdien afficheerde als ‘de gevangene van het Vaticaan’.
Ariëns was inmiddels tien jaar en werd door zijn ouders op kostschool gedaan: de elitaire kostschool Rolduc bij Roermond. The world according to Pius IX kon hem moeilijk zijn ontgaan.
3. Ariëns’ bagage
Alvorens met Ariëns naar Rome te vertrekken lijkt het van belang te onderzoeken met welke intellectuele bagage hij daarheen vertrok. Ook daar is maar heel weinig over bekend, maar in een korte paragraaf wil ik toch zijn vormingsjaren langslopen.
Rolduc
Van 1870 tot 1878 verbleef Ariëns op het elitaire internaat Rolduc bij Maastricht. Tijdens zijn degelijke middelbare schoolopleiding, waar hij een van de beste leerlingen was, besloot hij geen Rechten te gaan studeren, maar priester te worden. Dat impliceerde dat hij tussen 1876 en 1878 in Rolduc bleef om nog twee jaar aan het philosophicum te studeren – het eerste deel van een standaard priesteropleiding. En wederom: we weten niet wat voor type filosofie hij daar voorgeschoteld kreeg, althans niet uit de literatuur. Het zou het handboek van de Leuvense filosoof G.C. Ubaghs (1800-1875) geweest kunnen zijn, dat ook elders in Nederland werd gebruikt - ware het niet dat diens zogeheten ‘traditionalisme’ in 1865 was veroordeeld.
Rijsenburg
In 1878 verhuisde Ariëns naar het theologicum van het grootseminarie Rijsenburg, het seminarie van zijn eigen aartsbisdom. In datzelfde jaar werd Giocchino Pecci tot paus gekozen. Over hem zullen wij het straks nog uitvoerig hebben.
Op het Rijsenburgse programma stonden vooral dogmatiek, moraaltheologie, kerkrecht en de ‘rubrieken’: onderwijs in de fysieke handelingen die een priester tijdens liturgische plechtigheden had te verrichten. Het had allemaal maar een heel matig niveau. De grootseminaries bestonden in Nederland nog niet zo lang en werden bemand door professoren die veelal niet méér aan intellectuele bagage meebrachten dan hun eigen seminariekennis. Een begaafde intellectueel als Ariëns moest dus wel met kop en schouders uitsteken tussen de zoons van boeren en kleine middenstanders. Ons interesseert vooral de dogmatiek: hoe stond de betreffende professor in die hele wirwar van filosofische en theologische stromingen, en wat gaf hij zijn studenten dus mee? Wij weten er opnieuw nauwelijks iets van. Zijn dogmatiekprofessor was ene J.M. Jansen, van wie wij alleen weten dat hij, ik citeer Gerard Abbink, “meende dat een vernieuwing moest beginnen met een terugkeer tot de leer van St. Thomas (…) Intussen heeft Jansen reeds zijn eigen dogmatische theologie opgebouwd met behulp van zijn uitgebreide Vaderkennis, de geschriften van St. Thomas en de nog schaarse moderne thomistische literatuur. Het was een moeizaam werk van geduldig zoeken en tasten.”
Hier blijft veel te raden over, omdat in 1879 de encycliek Aeterni Patris verscheen. Deze typering zou dus heel goed kunnen slaan op Jansens onderwijs van na 1879. Maar in ieder geval heeft Ariëns op Rijsenburg toch iets meegekregen van de neothomistische revival die gaande was.
En verder? Biograaf Gerard Brom benadrukt dat Ariëns ook les heeft gehad van ‘de doctor’, Herman Schaepman (1844-1903). Na zijn promotie in Rome was Schaepman in 1870 benoemd tot professor in de kerkgeschiedenis op Rijsenburg. In 1880 werd hij lid van de Tweede Kamer en gaf hij nog maar enkele lessen. Volgens de historicus Hans Bornewasser waren zijn lessen zeer invloedrijk. Ik citeer: “Zijn lessen, vol van improvisaties en actuele beschouwingen, namen steeds een hoge vlucht en hebben vele priestergeneraties van het aartsbisdom aangezet tot ultramontaans-kerkelijke en nationaal-maatschappelijke betrokkenheid”.
Maar dat Ariëns bij hem zijn sociale betrokkenheid heeft opgedaan moeten we zeer betwijfelen. Pas na de verschijning van de encycliek Rerum novarum in 1891 betrad de gezagsgetrouwe Schaepman schoorvoetend het sociale terrein, en zou daarover nog menigmaal met Ariëns overhoop liggen.
4. Opkomst van het neothomisme
In 1882 werd Ariëns priester gewijd, met dispensatie, omdat hij met zijn 22 jaar eigenlijk nog te jong was. Vervolgens werd hij naar Rome gestuurd om verder te studeren. Althans, zo heette dat. Zelf vermoed ik dat Ariëns daar flink op heeft aangedrongen, want hij mocht er alleen heen als hij zijn studie zelf zou betalen. Zo was dat toen: bisschoppen hadden geen behoefte aan geleerden - zielzorgers moesten ze hebben. Maar als hij dan toch zo nodig moest doorleren, dan maar kerkrecht. Het lijkt er echter op dat we dat hoofdstuk wel over kunnen slaan, want al na een jaar stapte hij over naar de filosofie en theologie en schreef hij zich in bij de dominicaanse Academia Romana di San Tommaso d’Aquino, het latere Angelicum. Wij schrijven 1883, en aan alle Romeinse universiteiten werd een neothomistische filosofie gedoceerd.
Dat was niet vanzelfsprekend. Zoals ik aan het begin al heb laten zien, werden er onder katholieke filosofen en theologen heel uiteenlopende wijsgerige opvattingen gehuldigd. En het neothomisme was daaronder nog de minste stroming, om niet te zeggen vrijwel non-existent. Halverwege de negentiende eeuw hielden alleen wat Spaanse dominicanen de eer van Thomas van Aquino nog hoog. Maar de belangstelling nam langzaam toe, omdat het er naar uit zag dat Thomas een overtuigende filosofie had ontwikkeld, waarmee de seculiere wereld en de seculiere wetenschap recht kon worden gedaan zonder geloof en kerk af te schrijven. Er ontstonden kleine neothomistische centra in Frankrijk, Duitsland en Italië. In Italië waren dat de seminaries van Piacenza en Napels. En in Piacenza waren het de broers Gioacchino en Giuseppe Pecci (1807-1890) die de toon aangaven.
Een eerste effect van de opkomst van het neothomisme kunnen we vinden in de dogmatische consitutie Dei Filius, die in 1870 tijdens het Eerste Vaticaans Concilie werd afgekondigd. In deze constitutie werd gesteld dat er geen conflict kon bestaan tussen geloof en rede. De constitutie koos niet echt partij voor deze of gene filosofische stroming. Alleen de meest extreme seculiere filosofieën werden afgeschreven, zoals het pantheïsme, het materialisme en het fideïsme. De belangrijkste ontwerper van Dei Filius was echter een overtuigd neothomist, namelijk de Duitse peritus Joseph Kleutgen SJ (1811-1883), die later ook de encycliek Aeterni Patris zou ontwerpen. Tijdens Vaticanum I was een uitgesproken neothomistische encycliek echter nog niet aan de orde: er moesten te veel bisschoppen binnen boord worden gehouden, en het dogma van de onfeilbaarheid was op dat moment voor Pius IX prioriteit één.
5. Het neothomisme
Maar het neothomisme ging verder dan deze concilie-constitutie. Ik zal proberen dat kort uit te leggen.
Ik doe dat aan de hand van een bekende uitspraak van Thomas van Aquino zelf: “de genade heft de natuur niet op, maar vooronderstelt haar en vervolmaakt haar”. Modern gezegd, met Edward Schillebeeckx: ‘God spreekt in mensentaal’. In dit adagium, dat we op verschillende plaatsen in het werk van Thomas tegen komen, wordt de natuur volkomen serieus genomen - immers: de genade vooronderstelt haar, maar - er zit een addertje onder het gras - de natuur is allesbehalve volmaakt. Daar hebben we de genade voor nodig. En dan ontpopt zich het volgende schema: natuur is gelijk aan zondigheid, maar ook aan rede, aan wetenschap, aan staat en staatshoofd. Genade op haar beurt is gelijk aan volmaaktheid, aan geloof, aan wijsheid, aan kerk en aan paus. In het neothomisme wordt dus een indirect, maar dwingend verband gelegd tussen de goddelijke genade en het kerkelijk leergezag.
Wat gebeurt hier? Hier worden geloof en kerkelijke leer het uiteindelijke criterium voor alles. Voorbeeld: de paus geeft zijn wereldlijke macht op - ik herinner aan de val van Rome in 1870 - maar stelt er geestelijke macht tegenover. Welnu: hier hebben we de wetenschappelijke, maatschappelijke en politiek betekenis van het neothomisme in een notendop. Een neothomisme dat een doordachte verantwoording geeft van ultramontanisme, pauselijke centralisatie, katholieke gettovorming en in onder andere Nederland uiteindelijk de verzuiling. Een filosofie – maar ook een strategie.
Een goed voorbeeld daarvan is Leo’s encycliek Immortale Dei uit 1885. Daarin betoogde hij dat kerk en staat beide volmaakte gemeenschappen zijn, die op hun eigen terrein soeverein zijn – we zitten op dat moment midden in de Duitse Kulturkampf. Bill McSweeney analyseert: ‘de moderne samenleving bood de gelegenheid en het thomisme bood de ideologische middelen door de kerk een nieuwe politieke rol te geven zonder zijn onverzettelijkheid prijs te geven’.
Maar tegelijk is het ook het neothomisme dat ruimte biedt om de verhoudingen tussen kerk en staat te normaliseren, om wetenschappelijke ontwikkelingen verregaand te aanvaarden en de mens als redelijk wezen serieus te nemen. Van dit neothomisme moet Ariëns tijdens zijn Romeinse jaren doordrongen zijn. Let wel: de uitwerking daarvan in een katholieke sociale leer, met de encycliek Rerum Novarum in 1891 als resultaat, was toen nog maar amper in beeld.
6. De Romeinse praktijk
Terug naar Rome, naar de Romeinse universiteiten. Terzijde: van die Romeinse universiteiten moeten wij ons geen al te mooie voorstelling maken. Het waren vooral veredelde seminaries, waar met wat geluk hier en daar een briljante professor aan verbonden was. Alleen de Gregoriana, de universiteit van de Jezuïeten, had werkelijk kwaliteit in huis. Je kon Rome, ook nu nog, promoveren, maar een mij bekende hedendaagse Nederlandse kerkjurist sprak over zijn proefschrift altijd als ‘mijn Romeinse scriptie’.
De overtuigde neothomist Gioacchino Pecci werd in 1878 tot paus gekozen, en ging meteen aan de slag. De pauselijke Universiteit van Lateranen, ook wel Apollinaris genoemd, naar het in gebruik zijnde Pallazo, en het Urbanumcollege kregen opdracht uitsluitend nog neothomistische wijsbegeerte te doceren. Daartoe vielen er ook enkele ontslagen. De zieltogende Accademia Romana di San Tommaso d’Aquino van de dominicanen kreeg een forse neothomistische injectie. Leo XIII hoopte er een invloedrijke internationale opleiding in het neothomisme van te maken, om deze filosofie in de hele kerk te wortelen.
Wellicht voelde Ariëns zich aangetrokken door deze jonge universiteit en de bedoelingen die de paus er mee had? Daar zou overigens weinig van terecht komen. Aan de belangrijkste universiteit, de Gregoriana van de jezuïeten, waren de professoren collectief anti-neothomistisch. De Gregoriana werd door de paus onder zware druk gezet, en toen dat niet hielp werd Kleutgen in 1878 tot studieprefect benoemd en werden de vijf belangrijkste professoren overgeplaatst naar Europese buitengewesten, zoals Nederland. Het was een wetenschappelijke staatsgreep, zoals ik in het begin al zei. Of om met Roger Aubert te spreken: het was ‘een keiharde machtsstrijd zonder enige scrupules’, geregisseerd en opgestookt door het speciaal daarvoor door neothomistische jezuïeten opgerichte tijdschrift Civiltà Cattolica.
De consequentie van deze machtsstrijd, die door de neothomisten werd gewonnen, was wel, dat er op stel en sprong voldoende neothomistische professoren moesten worden gevonden. Het merendeel daarvan bestond dan ook uit matige docenten die bereid waren zich uit gezagsgetrouwheid het neothomisme eigen te maken. De intellectuele bloei van het neothomisme zou nog tot het begin van de twintigste eeuw op zich laten wachten.
7. Encycliek Aeterni Patris
Het was allemaal niet alleen maar intern-Vaticaans gekibbel. In 1879 verscheen de encycliek Aeterni Patris, waarin het neothomisme werd aanbevolen, dringend aanbevolen, als de enige juiste filosofie als basis voor het katholieke denken. In de ogen van Leo XIII en zijn neothomisten lagen onjuiste filosofische overtuigingen aan de basis van de moderne sociale en politieke problemen.
De oplossing was niet gelegen in een romantisch devotioneel ghetto, zoals Pio Nono dat had gepropageerd, maar in intellectueel onderzoek. Een van de ghostwriters van de encycliek was de jezuïet Matteo Liberatore (1810-1892), professor aan het jezuïetencollege in Napels, die ervoor pleitte aandacht te besteden aan, ik citeer, ‘de aard van het filosofisch onderricht, die tegelijk de regels van het geloof respecteert en de waardigheid van de menselijke wetenschappen’. De paus keek verder dan alleen de filosofie: het ging hem om een gedegen fundament voor de juiste vormgeving van het sociale en maatschappelijke leven. De encycliek Rerum novarum zou hier in 1891 de uitwerking van zijn.
8. Rondreizen door Italië
Over zijn Romeinse studie heeft Ariëns zich, voor zover ik kon nagaan, nadien niet meer uitgelaten. Des te meer heeft hij terug geblikt op zijn rondreizen door Italië in de lange zomervakanties die men ook toen al in Rome kende, en in het jaar na zijn promotie in 1885. In ieder geval lijkt mij zijn bekende uitspraak: ‘Rome heeft mij ontdooid’ nauwelijks van toepassing op zijn studie aan het Angelicum. Tijdens lange trektochten, waarbij hij een vlotte omgang ontwikkelde met het gewone volk - als ik dat zo mag zeggen - maakte hij onder meer kennis met Don Bosco en diens werk onder de werkloze jeugd in Turijn, waarover hij later schreef: ‘En hoe zou ik Don Bosco vergeten, den eenvoudigen priester uit Turijn,wiens ontmoeting tot de beste herinneringen mijns levens behoort…’ (124). Hij leerde er ook het onmenselijk zware werk kennen in de sulfietmijnen op Sicilië en de marmergroeven in Toscane. Algemeen wordt aangenomen dat Ariëns daar zijn sociale betrokkenheid heeft opgedaan.
Deze link is ook niet zo moeilijk te leggen. Maar is er een link tussen zijn sociale betrokkenheid en zijn neothomistisch gestempelde studie in Rome?
9. De maatschappijvisie van Ariëns
Mijn collega Jan Peet, die indertijd met veel acribie de brieven en toespraken van Ariëns heeft geannoteerd, meldde mij weinig bemoedigend dat hij daarbij geen spoortje neothomisme had aangetroffen. Ariëns hield zich met praktische zaken bezig, met organiseren en stimuleren. Als hij gelijk zou hebben, dan hebt u zojuist de meest nutteloze Ariënslezing ooit bijgewoond.
Maar roepen wij ons nog even het grote verschil in herinnering tussen het beleid van Pio Nono en dat van Leo XIII. Pius IX richtte zich volledig op een isolement van de katholieken ten opzichte van de ‘boze buitenwereld’: de ‘gevangene van het Vaticaan’ zag nog slechts heil in een gesloten, naar binnen gekeerde kerk, gericht op Rome en op haar devoties. Om het adagium van Thomas van Aquino om te keren: de genade vervolmaakt niet de natuur, maar strijdt er tegen. De uitspraak van de dogmatische constitutie Dei Filius, dat geloof en rede niet strijdig konden zijn, moet voor Pius IX hebben betekend dat er dus met de rede iets mis was. Zijn talrijke veroordelingen wijzen daar ook op. Het neothomisme, en paus Leo XIII, dachten daar volstrekt anders over, zoals ik heb betoogd.
Bezien wij van hieruit de opvattingen van Ariëns, dan zien wij zonder twijfel de neothomist in hem. Terecht heeft Gerrit Deems in zijn dissertatie dan ook gewezen op de debatten tussen wat hij noemt de conservatieve en progressieve school met betrekking tot de oplossing voor het sociale probleem. En terecht legt hij hier ook het verband met de politiek van de beide achtereenvolgende pausen. Hij wijst er op dat zelfs Schaepman de sociale problematiek bezag vanuit de caritas en de godsdienstig-zedelijke sfeer. Schaepman werd, zoals ik al opmerkte, pas door de encycliek Rerum novarum op andere gedachten hierover gebracht. Maar Schaepman studeerde dan ook, zij het slechts twee jaar, in Rome in de jaren vóór het Eerste Vaticaans Concilie, en vereerde zijn ‘koning der eeuwen’ als een halve heilige. Ariëns, als neothomist, beschouwde de samenleving als te vervolmaken natuur. Hij zag dan ook niets in godsdienstige en devotionele organisaties als bedevaartgenootschappen, broederschappen en derde orden - hoewel hij zelf in Rome lid was geworden van de Derde Orde van de Franciscanen. En liefdadigheidsgenootschappen als de sinds 1846 opkomende Vincentiusverenigingen waren naar zijn mening geen oplossing voor de mistoestanden onder de katholieke arbeiders, omdat zij geen structurele veranderingen beoogden.
Ik citeer Ariëns: ‘Dat de vereenigingen of bonden van een ander soort zijn dan de gezellenvereenigingen: niet slechts toevluchtsoorden zijn voor de zwakke jeugd, maar oefenscholen waar de werklieden den toestand van hun vak leeren bestudeeren; bouwscholen, waar leden niet slechts hun persoon, hun eigen gezin - hoort u Pius IX? -, maar ook den toestand in de Maatschappij trachten te hervormen … (303).
Ariëns zag alle heil in de vervolmaking van de natuur door de genade, of, om hem nogmaals te citeren: ‘Immers onze kracht is groot. Wij behoeven niet als eens Sicilië’s groote wijsgeer te vragen: “Geef mij een punt waar ik staan kan en ik zal de aarde verwrikken”; wij hebben dat punt. Met de rede verlicht door het licht des Evangelies, zien wij rustig op de stormen der wereldzee. Christus is de Alpha en de Omega, het begin en doel aller dingen. In zijn licht zullen wij gemakkelijker dan anderen het organisme erkennen, dat alle deelen der Maatschappij verbinden moet.” (117)’.
En hij verklaarde zich daarin uitdrukkelijk schatplichtig aan paus Leo XIII en het neothomisme. Ik geef een veelzeggend citaat dat niet in het Bronnenboek voorkomt: Leo XIII, aldus Ariëns, ‘heeft de katholieken toegeroepen voor geen enkele wetenschap terug te deinzen, mits slechts zich houdend aan het geleide van dien grooten koning der wetenschap, die Sint Thomas heet’ (inv.nr. 1044).
En elders schrijft Ariëns: ‘als wij als goede katholieken vruchtbaar willen werken voor die (negentiende) eeuw en onze tijdgenoten, laten wij zorgen onzen tijd en zijn strevingen te begrijpen. Als men een koningsadelaar is, gelijk Leo XIII, dan voelt men instinctmatig de polsslag der eeuw (351)’.
Of de opvattingen van Ariëns daarmee moeten worden bestempeld als progressief, tegenover het conservatisme van het gesloten getto dat Pius IX voor ogen had, waag ik te betwijfelen. De visie van het neothomisme op de wereld was minstens zo conservatief - Roger Aubert spreekt zelfs van ‘reactionair’ - als die van de Pius IX. En ook Ariëns zag niet echt veel in de moderne tijd, ik citeer: ‘Wat wij op godsdienstig gebied als waar erkennen, dat moet noodzakelijk goed zijn, wanneer het toegepast wordt op het dagelijksche, practische leven. Maar wat is het ongeluk? Dat wij katholieken het over het algemeen veel te weinig begrijpen; of, indien wij het al inzien, onze krachten versnipperen en niet eendrachtig front maken tegen dien grooten vijand, het moderne heidendom… (366)’.
De genade vervolmaakt de natuur, jazeker, maar de natuur moet zich ook willen laten vervolmaken. De strategie van Leo XIII was extrovert: hij wilde de strijd aangaan met de seculiere filosofie, de samenleving, de sociale kwestie. Die strijdlust deelde Ariëns: ‘Hij (Leo XIII) heeft vóór en boven alles de katholieken opgewekt om deel te nemen aan de grote worsteling onzer dagen, en daarbij met goddelijke macht bekleed, zich zelf als aanvoerder gegeven, en als krijgsplan twee onsterfelijke encyclieken, waarin niet met ruw geweld, maar met de wapens des geestes, langs de wegen van gerechtigheid en liefde, de weg ter victorie wordt aangewezen’ (inv.nr. 1044).
10. Toegift
Dames en heren, hiermee ben ik aan het eind gekomen van deze Ariënslezing. Maar ik heb nog een kleine toegift. Ik kwam één zinnetje bij Ariëns tegen dat mij aan het denken heeft gezet, en waaruit we misschien zouden kunnen opmaken dat hij toch verder keek dan zijn neothomistische achtergrond. Dat zinnetje luidt als volgt: ‘Maar in de moderne stroming was ook wat goeds; daar is immers een vrijheid, gelijkheid, en broederschap, die ook door het Evangelie verkondigd worden, en veel van wat door onchristelijke lippen, gevraagd, ja opgeëist werd, was ook een vordering van de Christelijke Zedewet (612)’.
Dit is een intrigerende gedachte, die in onze tijd zo grondig is uitgewerkt door Charles Taylor in zijn lezing ‘A Catholic Modernity’. Het is een gedachte, die de kerk zich ook heden ten dage nog best ter harte mag nemen. Ook in onze geseculariseerde wereld is veel goeds te vinden, goeds, waarvan de wortels onmiskenbaar teruggaan tot een christelijk verleden. Er zijn voldoende aanwijzingen dat Ariëns het goede in de wereld niet alleen onder geloofsgenoten, onder gelijkgezinden, zocht. Dat vind ik een mooie gedachte om mee af te sluiten.
Ik dank u voor uw aandacht.
Geraadpleegde literatuur
Roger Aubert, ‘Aspects divers du néo-thomisme sous le pontificat de Léon XIII’, in : Aspetti della cultura cattolica nell’Età di Leone XIII, Rome, 1961, p. 133-227.
Lexikon für Theologie und Kirche, 2e ed., s.v. Kollegien und Seminarien, röm.
Gerrit F. Deems, Een ‘andere’ Ariëns. De Doctrina Socialis van Dr. Alfons Ariëns (1860-1928), Enschede 2011.
James Hennesey SJ, ‘Leo XIII’s Thomistic Revival: A Political and Philosophical Event’, in: Journal of Religion 58(1978), S185-S197.
Gerald A. McCool, Nineteenth-Century Scholasticism. The Search for a Unitary Method, New York 1999 (3e druk)
Bill McSweeney, Roman Catholicism. The Search for Relevance, Oxford 1980.
M.P.M. Muskens, Op bedevaart, voor studie, voor overleg in Rome. Een geschiedenis, een uitnodiging, Rome 1988 (2e uitgebr. druk).
Charles Taylor, A Catholic Modernity, New York/Oxford 1999.
L. Winkeler, ‘Ten dienste der seminaristen. Handboeken op de Nederlandse priesteropleidingen, 1800-1967’, in: Jaarboek van het Katholiek Documentatie Centrum 17(1987), p. 12-56.
Wim Zaal, De vuist van de paus. De Nederlandse zouaven in Italië 1860-1870, Nieuwegein, 1996.
Over de auteur:
Dr. Lodewijk Winkeler (1951) is hoofd van het Katholiek Documentatie Centrum van de Radboud Universiteit in Nijmegen. Hij is gespecialiseerd in de ‘intellectual history’ van het Nederlandse katholicisme en schreef daarover een twintigtal artikelen.
Hij was redacteur en auteur van de Christelijke encyclopedie (3e druk 2005) en schreef samen met prof. dr. George Harinck de hoofdstukken over de negentiende en twintigste eeuw in H.J. Selderhuis (red.), Handboek Nederlandse kerkgeschiedenis (2e druk 2010); Handbook of Dutch Church History (2015).