Katholiek en kerkelijk sociaal denken en de noden van deze tijd
Ariëns Lezing 2012 zoals gehouden door drs. Hub Crijns, vice-voorzitter van het Ariëns-Comité en directeur van landelijk bureau Dienst in de Industriële Samenleving vanwege de Kerken (DISK)te Enschede op 20 april 2012.
Mijn inleiding bestaat uit vier onderdelen.
I. Hoe heeft de Kerk antwoord gegeven op de sociale noden van de 19de en 20ste eeuw?
II. Kernen van het sociale denken van de Kerk.
III. Huidige noden, antwoorden van het kabinet Rutte en liggen die in de lijn van het katholiek sociale denken?
IV. Conclusie: onrechtvaardig, niet solidair en niet-christelijk
I. Hoe heeft de Kerk antwoorden gegeven op de sociale noden van de 19de en 20ste eeuw?
Eind 19de eeuw kennen alle Europese landen de versnelling van de industriële revolutie, de ontvolking van het platteland en de verstedelijking van industriële centra en het maatschappelijk probleem van de arme arbeidersmassa’s. De R.-K. kerk heeft niet uitgeblonken in het voorop lopen met signaleringen van het probleem of het aanreiken van oplossingen. Integendeel zelfs. Eerder is er een neiging tot conservatisme en een volgen van de klassieke liberale economie. In deze visie is het beoefenen van caritas door de rijkeren ten behoeve van de armen voldoende. Wel zijn er vanaf 1860 in toenemende mate priesters, bisschoppen, kardinalen die vinden dat het katholieke geloof een sociale lading heeft, waardoor actie nodig is. In Nederland is Alphons Ariëns in het aartsbisdom Utrecht de eerste arbeidspastor en Henri Poels maakt naam als aalmoezenier van Socioale Werken in het bisdom Roermond. Zij krijgen in het uitzoeken van de sociale dimensie van het geloof ondersteuning vanuit Rome en het centrum van de Kerk als Paus Leo XIII op 15 mei 1891 de encycliek Rerum novarum publiceert. Veertig jaar nadat Karl Marx zijn Communistisch Manifest publiceerde komt dan de eerste sociale brief uit Rome. Deze encycliek is het door de sociaal bewogen priesters en katholieke voortrekkers het lang verwachte antwoord op hun inzet.
De encycliek is bekend geworden door de volgende zaken.
a. De erkenning van de waardigheid van de menselijke persoon en zijn arbeid, ook van arbeiders. Hier volgt het recht op menswaardige beloning uit, voor de arbeiders en zijn vrouw (waarmee de Paus kiest voor een gedeeltelijk arbeidsloos inkomen in het gezin).
b. De zorg voor de zwakkeren ofwel solidariteit met de zwaksten leidt ertoe dat het recht van de economisch sterkste moet worden gecorrigeerd
c. Het recht van arbeiders om zich te organiseren in vakverenigingen met een geestelijke en materiële component (de standsorganisatie) en vakbonden met een belangencomponent (de vakorganisatie).
d. Een kritische houding tegen het kapitalisme (in principe onmenselijk), dat gecorrigeerd dient te worden door de organisatie van de arbeiders en het ingrijpen van de overheid. Het recht op vrijheid, eigen bezit en ondernemen of economisch handelen wordt onderschreven, juist ook voor arbeiders.
e. Een heel kritische houding tegen het socialisme (in principe onmenselijk en goddeloos), omdat het tegen privaatbezit of persoonlijk bezit is, de klassenstrijd hanteert en de overheid laat ingrijpen in de rechten van het gezin. Hier is de latere gedachte van subsidiariteit al herkenbaar, alhoewel zo niet benoemd.
f. Het aanwijzen van verschillende actoren in het economische veld: ondernemers, arbeiders, overheid en het aansturen op corporatieve bestuursvormen. Aangezien de Paus een voorkeur voor organisatie van katholieken verwoord (en organisatie met christenen niet uitsluit) ontstaat er in de navolgende 20 jaar een soort ‘derde weg tussen kapitalisme en socialisme in’ met een katholieke zuil, die door solidariteit en organische samenhang op gaat vallen.
Terwijl de geestelijkheid van Twente in meerderheid van mening was dat de encycliek niet van toepassing was voor Nederland (!) liet Alphons Ariëns op eigen kosten drieduizend exemplaren van de encycliek drukken en verspreiden.
Opmerkelijk is dus dat in deze eerste encycliek er een kritische toonzetting is tegen het gebruik van het woord ‘sociaal’ omdat het teveel neigt naar socialisme. Honderd jaar later zijn de Kerk en de katholieken zich van deze kritische toonzetting niet meer bewust. We gebruiken nu het woord ‘sociaal’ in de betekenis van ‘samen’ of ‘gemeenschappelijk’ als tegenstelling tegenover individueel.
II. Kernen in de sociale encyclieken
Er zijn in de afgelopen 120 jaar een 15-tal grote sociale kerkdocumenten verschenen, waaruit de volgende tien thema’s te herleiden zijn. Ze zijn te benoemen als de tien sociale geboden van de Kerk.
1. De waardigheid van de mens
Het geloof in de waardigheid van de mens is het fundament van de sociale katholieke leer. Het christelijk mensbeeld, zoals dit gestalte krijgt in de schepping en de verlossing is één van de belangrijkste peilers. Het menselijk leven is heilig, en de waardigheid van de mens een startpunt voor een morele visie op de samenleving. Dit fundament is terug te voeren op de idee, dat de mens een beeltenis van God is.
2. Het algemeen welzijn van de mens
De mens is zowel heilig als sociaal. De waardigheid en rechten van de mens staan in verhouding met de naasten. Menselijke waardigheid kan alleen tot stand worden gebracht en worden beschermd in de maatschappij. Christelijke naastenliefde is een plicht van iedere gelovige en komt tot stand in diezelfde maatschappij.
3. De zorg voor de zwakkeren
De morele verplichting is er voor iedere gelovige om de zwakkeren in de samenleving te (ver)zorgen. Hoe mensen omgaan – gelovige of niet – met armen, sociaal zwakkeren en zieken is een uitdaging en test om te fungeren als goede samenleving. Het ondersteunt de plicht om voor het algemene welzijn van de mens te zorgen.
4. Rechten en verantwoordelijkheden
De menselijke waardigheid kan alleen worden beschermd als mensenrechten in acht worden genomen. Ieder mens heeft een fundamenteel recht op leven en op een waardig leven. Dit waardige leven begint met (het recht op) eten, onderdak, kleding, werk, gezondheidszorg en onderwijs.
5. De rol van de overheid
De overheid heeft een morele verplichting tegenover haar burgers. Juist de overheid is in staat om mensenrechten en menselijke waardigheid te bevorderen, in stand te houden en verder uit te bouwen. Iedere mens heeft vervolgens het recht en de verantwoordelijkheid om mee te werken aan politieke organisaties om deze doelen te verwezenlijken.
6. Economische rechtvaardigheid
De economie volgt de mens, en niet andersom. Het mag volgens de katholieke sociale leer niet zo zijn dat economie en financiën de menselijke waardigheid negatief beïnvloeden. Iedere werknemer heeft een recht om werk te produceren, om eerlijke salarissen te ontvangen en om het werk in goede arbeidsomstandigheden te kunnen doen. Werknemers hebben het fundamentele recht zich te verenigen in vakbonden. Iedereen heeft het recht op privégoederen en eigendom, mits deze niet leidt tot excessieve zelfverrijking of extreme rijkdom.
7. Het beheren van Gods schepping
Alles wat de aarde bezit is voor de katholieke kerk een gift van God. Dit betekent dan ook dat de mens geroepen is om de aarde te beschermen en bronnen, zoals voedsel en brandstoffen, niet uit te putten.
8. Promoten van vrede en veiligheid
De katholieke sociale leer beoogt, dat vrede een positieve invloed heeft en een actieve functie heeft. Vrede is niet eenvoudigweg de afwezigheid van oorlog. Het houdt wederzijds respect in voor culturen, naties en mensen onderling. Vrede betekent dan ook intensief contact en relaties aangaan en onderhouden om de vrede te bewaren en te stimuleren.
9. Participatie
Ieder mens heeft het recht deel te nemen aan het politieke, culturele, economische en maatschappelijk leven. Het is een fundamenteel recht. Het is niet goed, als een individu of een groep wordt uitgesloten of oneerlijk wordt bejegend.
10. Wereldwijde solidariteit en ontwikkeling
De wereld is een grote menselijke familie. Ieders katholieke verantwoordelijkheid strekt zich uit naar andere culturen en streken, mensen van andere religies of ideologieën. Katholieken moeten respect hebben voor ieders opvatting en werken aan wereldwijde solidariteit en ontwikkeling, rekening houdend met thema’s die hierboven zijn genoemd.
III. De politieke visie op mens en samenleving van het kabinet Rutte: de noden van nu
Het meest voorkomende woord in 2011 en 2012 is ‘crisis’. Economische crisis, voedselcrisis, klimaatcrisis, eurocrisis, schuldencrisis, (gedoog)politieke crisis, en natuurlijk ook crisis bij de arme kant van Nederland. We hebben met zijn allen heel wat schulden opgebouwd en af te betalen. Het zou fair zijn geweest als we daartoe een ‘Betaal de crisis af belasting’ zouden hebben ingevoerd.
Maar het kabinet Rutte van VVD en CDA, daarbij gesteund door de PVV van onze Limburgse Geert, gaat bezuinigen en dat betekent dat vooral de publieke sector moet krimpen. Zorg, sociale zekerheid, beschermd werk, onderwijs, openbaar vervoer, welzijn, ondersteuning aan burgers. kinderopvang: op al die sectoren wordt sterk bezuinigd. De private sector wordt nauwelijks gevraagd mee solidair te zijn. Bedrijven, rijke mensen, mensen met een vaste baan boven de CAO-lonen, mensen met eigen huizen, ontsnappen de dans. Zo krijgen vooral de gewone mensen te horen: “Het geld is op: we moeten bezuinigen.”
Het kabinet Rutte heeft de dans om de bezuinigen ingezet en vertrekt in het sociaal-economische beleid van een liberale mens- en maatschappijvisie. In de ontvouwing van het sociale beleid voor de komende vier jaren komen een aantal uitgangspunten bovendrijven, die deze liberaal getoonzette visie aantonen. Die visie wordt vaak gepresenteerd als vernieuwend en hard nodig om de vastgelopen situatie weer vlot te trekken. Maar volgens mij is die visie minder gebaseerd op solidariteit en meer op individuele prestatie.
De volgende bouwstenen lijken aanwezig te zijn:
- Van solidariteitssamenleving naar participatieve samenleving;
- Van solidariteit naar eigen verantwoordelijkheid;
- Betaald werk gaat boven inkomen (= een uitkering);
- Van de sterkste schouders dragen de zwaarste lasten naar ontzien van de sterksten;
- De collectieve publieke sector moet kleiner;
- Van groep en groepsbelang naar individu en individueel belang;
- Van verzorgingsstaat naar participatiestad;
- Van doel bezien vanuit een ideaal naar budget en doorrekenen van de kosten.
Opvallend is dat deze moderne visie op de sociaal-economische politiek steeds meer afstand neemt van de bronnen van het sociale denken van de kerk ofwel van de antwoorden die de kerk gevonden heeft op de noden van de mensen.
In het navolgende loop ik deze acht bouwstenen na.
a. Van solidariteitssamenleving naar participatieve samenleving
De samenleving zoals wij die kennen, ook wel verzorgingsstaat genoemd, is in meer dan honderd jaar opgebouwd door de inspanningen van individuen, die participeren in maatschappelijke organisaties, en door de emancipatiebewegingen van arbeiders, mannen en vrouwen, jongeren en ouderen, om bescherming te vinden tegen de risico’s van ziekte, werkloosheid, verlies van partner (door echtscheiding of overlijden) en ouderdom. De belangrijkste terreinen waarop zij zich op richten zijn werk, inkomen, onderwijs, wonen, zorg en welzijn, veiligheid en infrastructuur. Samenvattend kan gezegd worden dat er tot aan 1980 gestreefd werd naar een solidaire samenleving, waarin het beschermen tegen risico’s van ziekte, werkloosheid, ouderdom en verlies van partner voorop stond. Deze solidariteitssamenleving wilde elk mens tot zijn recht laten komen, kende veel rechten toe en deelde dus veel rechten uit. Er kwam ook kritiek: de systemen hielden mensen gevangen, het werd allemaal te duur, de systemen werden allemaal anoniem en er werd volop oneigenlijk gebruik en misbruik van gemaakt.
Na 1980 (denk aan het akkoord van Wassenaar) wordt gestreefd naar een participatieve samenleving, waarin mensen door participatie aan betaald werk beschermd zijn tegen risico’s van ziekte, werkloosheid, ouderdom en verlies van partner. Ook deze samenleving wil elk mens tot zijn recht laten komen, kent veel rechten toe, deelt veel rechten uit, maar herinnert mensen ook aan hun plichten. Omdat elk mens in beeld is, is er meer oog voor de dilemma’s van de rolverdeling tussen mannen en vrouwen. De eigen verantwoordelijkheid en plicht tot participatie komt voorop te staan. Wie rechten wil, moet ook plichten vervullen. Vandaar de herwaardering van particulier initiatief en gedecentraliseerd uitgevoerd overheidsbeleid.
b. Kentering in opvatting over solidariteit: van collectieve naar eigen verantwoordelijkheid
Lange tijd vormt solidariteit met de medeburger een centrale waarde binnen de discussies over de sociale politiek, en is in het verlengde daarvan een elementaire bouwsteen van de moderne verzorgingsstaat. Geen enkele maatschappelijke of politieke stroming kan het alleenrecht op de solidariteit voor zich opeisen. Vertegenwoordigers van de christen-democratische, sociaal-democratische, als ook liberale politiek hebben zich lange tijd in vrijwel gelijkluidende bewoordingen opgeworpen als hoeders van dit kernbegrip van de sociale politiek in de twintigste eeuw.
Vanaf het einde van de vorige eeuw treedt evenwel een kentering op. Verwijzend naar het proces van individualisering en de toenemende globalisering betogen politici, ongeacht hun specifieke kleur, dat solidariteit niet zo maar gegeven, maar verdiend moet worden. En wel met inkomen uit betaald werk. Met de komst van de centrum-rechtse kabinetten Balkenende lijken de waarden van de sociale politiek voortdurend herijkt te worden. Solidariteit wordt voor alles een kwestie van ‘eigen verantwoordelijkheid’, ‘eigen burgerkracht’ en het ‘verdienen van ondersteuning’ door zich te onderwerpen aan de wetten van de markt. Sterker nog, wanneer wij politici moeten geloven, zijn de grondslagen voor solidariteit in zijn meest elementaire vorm als ‘steun aan de medemens vanuit saamhorigheid, verbondenheid, dan wel naastenliefde’ niet langer voorhanden. Beelden van ‘uitgeholde solidariteit’ voeren de boventoon. Ik noem als voorbeeld twee veel gebruikte zinnen uit de recente politieke discussie.‘Het oneigenlijke gebruik van iedereen op alle voorzieningen ondergraaft de moderne verzorgingssamenleving’ en ‘Jong is niet langer bereid voor oud te betalen’.
c. Betaald werk gaat boven inkomen (= een uitkering)
Als iets opvalt in het politieke betoog van de laatste twintig jaar, dan is het wel dat mensen verantwoordelijk zijn voor hun eigen leven en moeten participeren in de samenleving door middel van een betaalde baan. Die baan verschaft hen een inkomen, waarmee ze volop mee kunnen doen in de samenleving. Het motto “Werk, werk, werk’ is begonnen in de jaren negentig door het toenmalige kabinet Lubbers III en kabinet Kok I en sindsdien alleen maar herhaald. Er is door de Wetenschappelijke Raad voor het regeringsbeleid in de jaren negentig aan toegevoegd dat alle maatschappelijke deelsystemen aan erosie onderhevig zijn. betaald werk is dan nog het enig goed werkende systeem dat overblijft om de mensen mee te laten doen in de samenleving. In het debat zijn drie keuzemomenten van belang geweest: arbeid gaat boven inkomen. Dat is de thans heersende visie. Inkomen gaat boven arbeid. Dat is de visie van het alternatief: we hebben genoeg kennis en technologie in huis om de lasten van de betaalde arbeid met elkaar te verdelen en de opbrengsten evenzo. In deze visie komen allerlei theorieën over basisinkomen in beeld. Arbeid naast inkomen. Betaalde arbeid is belangrijk: het arbeidsbestel en voor de mensen die niet mee kunnen doen moeten we een goed zorgbestel maken. Tussen arbeidsbestel en zorgbestel moet dan een sterke scheidingswand komen met duidelijke criteria voor de toegang, vooral van arbeidbestel naar zorgbestel. Het is opvallend dat binnen de lijnen die het kabinet Rutte thans uitzet het liberale economische mensbeeld volop vooraan staan. En het kabinet is stevig bezig met de scheidingswand tussen arbeidsbestel en zorgbestel en met het aanbrengen van allerlei criteria: lees drempels bij de poort aan de ene kant en prikkels om het zorgbestel te verlaten aan de andere kant.
d. De economisch sterkste schouders ontzien
Het kabinet Rutte heeft zijn eerste anderhalve jaar er opzitten en langzaam maar zeker worden de contouren zichtbaar van de 18 miljard aan bezuinigen. Bij het betalen van de rekeningen van de kredietcrisis zou je verwachten dat er gekeken wordt naar de veroorzakers: banken, verzekeringen en bedrijven en hoe zij kunnen bijdragen aan het afbetalen. Je zou ook kunnen verwachten dat er gekeken wordt naar de draagkracht van de bedrijven en burgers en naar wat die naar rato kunnen bijdragen aan het afbetalen van de 24.000 euro, die iedere Nederlander dient te gaan betalen. Bijvoorbeeld via een “Betaal de kredietcrisis schulden af” heffing, die toegevoegd wordt aan de inkomensbelasting. Of door het verhogen van het hoogste belastingtarief. Je zou verwachten dat er gekeken zou worden naar subsidieregels, die vooral door hogere inkomens gebruikt worden, zoals de hypotheekrenteaftrek, die feitelijk een open einde subsidie is. Of je zou creativiteit verwachten in het scheppen en opbouwen van nieuwe werkgelegenheid voor brede groepen werkenden, die door de crisis hun baan verloren hebben. Helaas niets van dat alles. De rekening van het bezuinigen wordt neergelegd bij de zwaktste groepen in de samenleving: degenen die hulp nodig hebben bij werkloosheid, bij het omgaan met een handicap of chronische ziekte, bij echtscheiding, bij wegvallen van de partner.
e. De collectieve publieke sector moet kleiner
De afbetaling van de rekening van de aangegane schulden wordt vooral neergelegd in de collectieve publieke sector: in de zorg, het onderwijs, de sociale zekerheid. De redenering achter deze plannen is dat de collectieve publieke sector kleiner, eenvoudiger en goedkoper moet worden en dat mensen vanuit hun eigen kracht en verantwoordelijkheid meer moeten dragen. De bezuinigingsvoorstellen rond arbeid en inkomen in de sociale zekerheid zijn door het kabinet samengevat in de voorstellen voor de Aanscherping Wet Werk en Bijstand en de Wet Werken Naar Vermogen (WWVN). Opvallend in deze twee wetsvoorstellen is dat juist van de meest kwetsbare groepen het meest gevraagd wordt als het gaat om het bijdragen aan het economisch herstel van Nederland.
f. Van groep en groepsbelang naar individu en individueel belang
Alphons Ariëns heeft ter oplossing van de sociale quaestie van eind negentiende eeuw die hij in Eneschede aantrof heeft ter oplossing antwoorden gevonden en ontwikkeld die te omschrijven zijn als het ontwikkelen van een sociale ethiek en sociale beweging.
Het ging vooral om de bescherming tegen de risico’s van het verlies van een baan, de partner, de gezondheid of wegens ouderdom. Daarbij is de maat van barmhartigheid en die van gerechtigheid van belang geweest. Het is mogelijk om als individu de zorg en de ondersteuning van een ander individu op te pakken. Met enige moeite kan daar nog wel een tweede bij. Maar bij de hulpverzoeken van een derde is vaak de maat van persoonlijke barmhartigheid en relationele solidariteit bereikt. Met hulp van een tweede persoon wordt de maat groter. Zo kan een huishouden van twee volwassenen meer mensen opnemen. Maar ook hier is op een gegeven moment de maat bereikt van wat de opvangcapaciteit is. Die maat is weer groter te maken door als groep samen te werken in bijvoorbeeld een coöperatie of een beroepsgroep. Maar ook hier wordt op een bepaald ogenblik de maat bereikt van wat de groep kan hebben. Dan wordt de oversteek gemaakt van barmhartigheid naar gerechtigheid of rechtvaardigheid. De groep streeft ernaar om alle groepsbelangen te bundelen in een collectieve solidariteit, waardoor iedereen, die zorg en ondersteuning nodig heeft, geholpen kan worden.
Nu zien we in het huidige beleid de weg terug bewandeld worden. Enerzijds is daar het liberale mensbeeld en de economische invulling daarvan een reden voor. Het gaat erom dat een mens voor zichzelf moet zorgen en dat moet voldoende zijn. Anderzijds is er de redenering dat de collectieve solidariteit te duur wordt, ondermeer omdat iedereen maar een beroep doet op die voorzieningen, waardoor de overheid slachtoffer wordt van de eigen inzet tot barmhartigheid en rechtvaardigheid. Het kan niet meer opgebracht worden, en dus moet er bezuinigd worden. mensen moeten niet meer naar de overheid en het collectief kijken, maar naar zichzelf en wat ze voor zichzelf kunnen regelen.
g. Van verzorgingsstaat naar participatiestad
De burgerlijke gemeenten krijgen in de uitvoering van deze kabinetsplannen een sleutelrol. Belangwekkend is daarbij dat de meerderheid van die gemeenten een belangrijk uitgangspunt van die kabinetsplannen tijdens het VNG-congres van mei omarmd blijken te hebben. Ze willen graag de centrale rol krijgen bij het uitvoeren van het zoeken naar betaald werk en het regelen van regionaal arbeidsmarktbeleid (de Werkcomponent), het uitvoeren van de sociale zekerheid (de Inkomenscomponent) en het vorm geven aan zorg en verzorging van mensen (de Zorgcomponent). Grote delen van de verzorgingsstaat worden zo overgeheveld naar de gemeente, die er van uitgaat dat de burger volop participeert aan die lokale participatiestad. De in honderd jaar opgebouwde verzorgingsstaat wordt in snel tempo overgeheveld naar de participatiestad. De grondslagen voor solidariteit worden daardoor alleen al pluriform: immers elke gemeente kan eigen beleid ontwikkelen. De grondslagen van solidariteit worden daardoor ook van een pechkans voorzien: ben je arm, gehandicapt of werkloos in een grote stad, dan zijn je solidariteitskansen veel kleiner dan in een kleine stad of in een plattelandsgemeente.
h. Van doel bezien als ideaal naar budget en doorrekenen van de kosten
Een opvallende tweede tendens in dat VNG-congres van mei 2010 is volgens mij de tendens dat het realiseren van sociaal beleid als uitvoering van het willen bereiken van een doel ontleend aan een ideaal (namelijk een solidaire en rechtvaardige samenleving bijvoorbeeld) vervangen wordt door het calculeren van de kosten en het doorberekenen van die kosten (de samenleving is niet meer maakbaar, maar wel de sluitende begroting). Het VNG-congres van mei 2010 leert dat als beleid vanuit de overheid, bijvoorbeeld bezuinigingsbeleid, budgetneutraal voor de burgerlijke gemeente uitgevoerd kan worden, dan men in meerderheid voor is. De kosten van het verhaal worden dan gewoon doorgepompt naar bedrijven en burgers. Het uitvoeren van de Zorgcomponent heeft vooral die budgetneutrale insteek. Dus zijn de plannen daarvoor door het VNG congres aangenomen.
Maar als het beleid van de Rijksoverheid sterk gaat leunen op een grote bijdrage van diezelfde burgerlijke gemeenten, dan is men tegen. Vandaar dat op het VNG congres zowel de plannen voor de Werkcomponent als voor de Inkomenscomponent uit het zogenoemde eerder bereikte Bestuursakkoord zijn gehaald. Solidariteit wordt dan een kwestie van boekhouden.
IV. Conclusie: onrechtvaardig, niet solidair en niet-christelijk
Ik denk dat ik gelet op de opbouw van mijn betoog een open deur intrap als ik stel, dat deze onderliggende visie van het kabinet Rutte weinig verwantschap heeft met de inzet van het katholieke sociale denken, dat ik eerder in tien geboden samenvatte.
Het beleid van dit kabinet is geen antwoord op de nood van mensen, maar een antwoord op de economische en monetaire crisis. Het bezuinigingsbeleid vergroot de nood van mensen eerder. Vooral door de druk die de omvangrijke bezuinigingen leggen op de inkomens van de economisch zwaktsten in ons land. Berekeningen van CG-Raad voor chronisch zieken en gehandicapten en van de vakcentrales wijzen op teruggangen van 15 tot 20% in de komende vijf jaar. Dat zijn forse ingrepen, die ik volop onrechtvaardig, niet solidair en niet-christelijk noem.
Utrecht, 19 april 2012.
Hub Crijns